ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 96
Ja, het viel niet mee om Joods geld weer terug te krijgen. Van
een heer Ellbaum, in Westerbork, kreeg ik eens het verzoek om bij
zijn Antwerpse Arische relatie geld voor hem te halen. Het was
Ellbaums eigen geld, dat hij bij die Antwerpenaar had
ondergebracht. Ellbaum kwam zelf uit België; ik weet niet hoe hij
in Westerbork terechtkwam. Misschien bij een illegale tocht naar
Nederland, misschien via Vught, waar hij eventueel als Joodse
arrestant uit Noord-België was terechtgekomen. Ik kreeg contact
met hem via de heer Kurt Beck, dezelfde die in augustus '42 met
mij het bureau Maastrichtsestraat had beheerd. Ik had een
sympathieke indruk van hem overgehouden en toen we elkaar in
november '43 weer in Westerbork ontmoetten, raakten we al spoedig
weer in gesprek. Kurt Beck heeft de oorlog overleefd. Door deze
Kurt Beck werd nu de heer Ellbaum, een sympathieke man van
middelbare leeftijd, aan mij voorgesteld. Omdat hij had gehoord,
dat ik regelmatig naar België ging, wilde hij mij een verzoek
doen. Hij had, bij die en die Belg, zijn geld ondergebracht. En
of ik daarvan zegge 300 gulden wilde laten afhalen om hem dit in
Westerbork te overhandigen. Hij had het dringend nodig. Hij gaf
mij het telefoonnummer, waaronder ik die Belg kon bereiken.
Ik belde hem op, dat ik een boodschap voor hem had van de heer
Ellbaum en ik vroeg hem, waar ik hem zou kunnen spreken. Hij gaf
een café op in Antwerpen. Het bleek in een wat erg stille straat
te liggen, achter de Provinciestraat, in de richting van
Borgerhout. Ik ging naar binnen. Behalve de waard was er niemand.
Het rook naar verzuurd bier en zweet en kattebakken. Ik besloot
te wachten; de baas vroeg me niet of ik wat hebben wou. Hij keek
alleen even nors in mijn richting en hervatte het bestuderen van
een geïllustreerd blad. Na ongeveer een half uur kwam de man.
Donkerblauwe winterjas, donkerblauwe hoed met harde rand, bruine
dikke snor, gezicht van een konijn. Hij kwam bij me zitten en
zei, dat hij eerst de buurt had verkend, omdat de Duitsers hem op
de hielen waren.
'En u werkt toch gewoon? Als ze u willen hebben kunnen ze u toch
op uw werk halen?' vroeg ik naïef.
'Nee, dat is geheim. Het is een ondergronds bureau.'
Ik dacht eraan, dat zelfs Ellbaum in Westerbork zijn
telefoonnummer had gehad en dat ik, toen ik die ochtend had
opgebeld, een vrolijke telefoniste had gekregen die de naam van
een firma noemde en die me zou doorverbinden, waarna ik na eerst
nog eens verkeerd te zijn doorverbonden, deze meneer kreeg. Door
de telefoon heen hoorde ik het ratelen van schrijfmachines en het
lachen van meisjes. Maar ik zei nu niets meer. Deze heldhaftige
illegalen kende ik al. Alleen had ik ze in België nog niet
ontmoet.
De man interpreteerde mijn zwijgen verkeerd. Hij dacht, dat ik nu
wel geïmponeerd zou zijn. Ik begon met over Ellbaum te vertellen.
Maar hij deed 'sst' en hield zijn vinger ten overvloede voor zijn
lippen.
Hij wees op de lezende baas en zei halfluid: 'Wij moeten straks
buiten praten. Ik praat nooit in een kamer over illegale zaken.
Den Duts heeft apparaten in cafés verborgen, waarmee zij alle
gesprekken afluisteren.'
Hij bestelde bier, ik Spa en hij liet mij betalen. Toen we
eindelijk naar buiten gingen nam hij me eerst door allerlei
donkere straten mee, - het was winter en pikdonker -, en toen ik
tenslotte vertelde wat Ellbaum wilde, zei hij: 'Dat dacht ik al.
Maar zegt u hem dat ik niet bij het geld kan komen omdat de Duts
me achterna zit. Ik durf niet eens naar huis.'
'Maar ik heb het adres van uw woning en van uw kantoor,' zei ik
obstinaat. 'Als ik het heb, dan hebben de Duitsers het
heus ook wel. Wilt u het geld van Ellbaum geven of
niet?'
Ik besefte dat ik veel riskeerde. De man kon me hier in die
stille straat, ik had geen idee meer waar we ons bevonden,
vermoorden. Want dat het een boef was, dat was me nu wel
duidelijk. Maar de man was dat niet van plan. Hij zei alleen, dat
hij, omdat hij leider was van een wijdvertakte ondergrondse
beweging, door de Duitsers intensief werd gezocht en dat hij
steeds opgejaagd was. Hij sprak niet meer over geld, maar keek in
het donker spiedend rond. Af en toe hield hij de hand boven de
ogen alsof hij zijn gezicht tegen de verblindende zon moest
beschermen. Ineens zei hij: 'Ik hoor wat. Ik moet me nu snel
verbergen, hier in een kelder. U weet van niets, als ze u vragen.
Zeg aan Ellbaum. dat ik in de kerk voor hem bid.' En weg was hij.
Er was natuurlijk niemand, het was een uitgestorven buurt. Ik heb
nog meer dan een uur moeten dwalen, voordat ik überhaupt wist
waar ik ongeveer zat. In die tijd kon je geen straatnaambordjes
zien, er was verduistering; je kon vaak geen hand voor ogen
zien.
Ik bracht Ellbaum het verhaal over. Hij was vreselijk
teleurgesteld. Want het was helemaal niet waar wat die man had
gezegd. Het bureau was een zaak waar hij al jarenlang werkte en
hij woonde in dat huis ook al jarenlang. Ellbaum zag zijn hele
vermogen al verloren en hij verzocht mij het toch nog eens te
proberen; ik moest die man op het geweten werken, zei hij, hem
herinneren aan alles wat Ellbaum voor hem had gedaan, hem
vertellen hoe Ellbaum hier in het kamp zat en dat voor hem nu 300
gulden een uiterst belangrijk bezit beteken den. Ik beloofde
het.
Toen ik de man weer belde, opnieuw via een lustig de firma
aankondigende juffrouw, zei hij door de telefoon: 'U moet mij
niet bellen. De Duitsers luisteren de telefoon af (stel je voor,
dat ze dat echt deden, dan was deze ondergrondse held erbij
geweest) en ik moet zeer voorzichtig zijn. Zegt u aan Ellbaum dat
ik veel aan hem denk, maar dat ik hem nu niet kan helpen.' En hij
legde de telefoon neer.
Ik draaide weer en ik vroeg nu de juffrouw of er gevaar was door
de telefoon dingen te zeggen, die niet mochten. Zij antwoordde
opgewekt, dat de firma voor de Wehrmacht werkte en dat ik rustig
kon praten. Ik vroeg weer naar die man, maar gaf nu een andere
naam op. Hij schrok toen hij merkte, dat ik het weer was. Ik
vertelde nu door de telefoon wat Ellbaum gezegd had. De man
zuchtte telefonisch hoorbaar en zei tenslotte: 'Meneer, de
Duitsers zitten me op de hielen, ik kan nu niets doen.
Telefoneert u over drie maanden. Ik zal voor Ellbaum bidden, dat
zeg ik u, het is een prachtige man, ik bid voor hem.' Pats,
afgebroken. Ik heb toen aan Ellbaum toch maar 300 gulden gegeven,
van geld dat ik inmiddels, in heel beperkte mate overigens, weer
had. En ik heb een leugentje om bestwil verteld; ik zei, dat ik
het geld van zijn vriend had gekregen en dat hij spijt had gehad
van de vorige keer. Ellbaum had al zorgen genoeg, laat hij
tenminste nu niet piekeren over dat geld, dat hij kwijt is bij
die mooie held. Een ding wist ik: in het vervolg bij zulke
gevallen, nooit meer geld aan Ariërs geven. Er zijn al genoeg
Jodenhaters zonder dat. Begraaf het, verscheur het, verbrand het,
maar laat het niet voor je bewaren. Het is voor alle kanten te
gevaarlijk. En ik hoop, dat de heus wel talrijke 'goede' Ariërs,
die het geld te goeder trouw bewaarden en blij waren het
ongeschonden te kunnen teruggeven, mij zullen begrijpen. Want
deze talrijke goede Ariërs zijn toch de uitzonderingen. Ik
heb het zelf meegemaakt en het van velen gezien en gehoord.
Dat bidden door Ellbaums man brengt me op een andere
belevenis. Ik zag, het was in de Adventsweken, op verschillende
plaatsen in Antwerpen aangeplakt, dat een monnik, - ik weet niet
meer of het een Dominicaan of Kapucijner of nog weer een ander
was, - een adventspreek zou houden in de Antwerpse Sint Janskerk
op een bepaalde avond. Religieus beleven trekt mij aan en ik
besloot erheen te gaan.
Na enig zoeken vond ik de kerk en ging naar binnen. Buiten was er
net iets aan de hand blijkbaar, want Duitse Feldgendarmerie had
een paar straten afgezet. Ik liep er gewoon doorheen, niemand
vroeg of zei wat. Wel zag ik, hoe van sommige jonge mannen de
papieren werden gecontroleerd.
De kerk liep langzaam vol; ik was wat achteraan gaan staan. Maar
een vrouw wees mij hoe ik de lage stoel, voor het knielen, moest
gebruiken. Ook zij vroeg waar ik vandaan kwam, en toen ik weer
Den Haag zei, reageerde zij met: 'O, zeker niet Katholiek; in
Olland zijn ze van de goede weg afgeweken. Goed, dat u hier bent.
Als u wilt kunt u met ons mee dadelijk om wat te drinken. Waar
woont u?' Ik gaf een hotel op, op de De Keyserlei. 'Voor zaken
ier?' 'Zo'n beetje.' Ze bleef van haar rij toezien hoe ik het
maakte.
De grote kerk raakte nagenoeg helemaal vol. Op de aangegeven tijd
verscheen een pater op een kansel, die de mensen een lied liet
zingen. Ik dacht, dat dit bij de dienst hoorde. Maar dat had ik
mis. Want het bleek een soort massa-zangles te worden. De pater
bootste na hoe vals men zong, en liet nu regel voor regel opnieuw
zingen. Hij onderbrak het gezang, deed het wéér voor, en de
mensen zongen gedwee na. Dat herhaalde zich een hele tijd. Het
verbaasde mij, met welk een gemoedsrust de mensen dat tergende
geplaag opnamen. Die pater was iemand met een opvallend eigenwijs
gezicht. Er stond op geschreven:' 'Ik weet alles beter en als je
zegt dat ik gelijk heb, weet ik het nóg weer beter.' Enfin, bij
hem kreeg je nooit gelijk, je werd klein gehouden. En zo
terroriseerde hij de volle kerk met het steeds weer laten zingen
van dezelfde regels. Het was zeker een oefening in discipline en
in het braaf incasseren van vernederingen. Want alleen de pater
kon zingen. Toen besteeg een gebaarde bruingepijde monnik de tegenovergestelde kansel. Een goed redenaar, als je niet te veel lette op wat hij zei. Want dat waren meestal van die algemene mededelingen, die je maar geloven moest. Maar hij zei het met zulk een stemgeluid en met zoveel mooie woorden, dat het voor velen natuurlijk heerlijk was om te horen. Vooral nadat men zo klein geworden was door dat massale bewijs van niet-kunnen bij de zangoefeningen.
Ineens spitste ik speciaal mijn oren. Want de monnik riep
plotseling uit: 'De Joden! De Joden!' Hij vertelde nu, alweer in
prachtig rollende zinnen, hoe de Joden Jezus hadden verworpen, -
alsof die kerk dat nog niet wist, - en dat zij daarvoor gestraft
werden, door alle tijden heen. 'Ziet nu, wat de Joden nu
ondergaan! Is er nog beter bewijs nodig? O, hoe worden zij
geslagen! Het is de straf uit de hemel.' En dat ging nog een paar
minuten zo verder. Ik keek rond, ik stond toch bijna achteraan en
kon ongemerkt om mij heen kijken. Men hing aan zijn lippen. De
man had het zichtbaar te kwaad met zijn twijfels, want het
gezonde, krachtige bestaan van de Joden door al die eeuwen heen
was veeleer een angstig bewijs voor het
tegenovergestelde.
Na de Joden goed te hebben afgemaakt ging hij weer op een ander
onderwerp over. De Nazi's waren blijkbaar uitverkoren voor zege,
want geen woord, geen toespeling ook op wat er door de Nazi's
werd gedaan, en niet alleen tegen de Joden.
Toen ik de kerk verliet, had ik zo'n gevoel van duidelijkheid.
'Kijk,' zei ik, 'alles is tegen de weerloze, tegen de vervolgde.
Hij ondermijnt die stelling van de survival of the fittest, want
eigenlijk overwint tenslotte juist de weerloze. Het is goed en
duidelijk, dat ze allemaal nu tegen ons zijn, behalve dan als ze
wat aan ons kunnen verdienen of ons kunnen plukken en zolang ze
dat kunnen. Wat fijn, dat zo'n grote Kerk, zo vol, terwijl buiten
de oorlog woedt, ook tegen je is; dat maakt het zo duidelijk.'
'Het leven handhaaft zich geraffineerd,' had eens mijn
biologieleraar gezegd, 'het sluipt door, kruipt door en het vindt
altijd een weg om er te komen, het is ontzettend taai.' Ik dacht
daaraan, terwijl mijn stappen hol door de stille straten klonken.
Is het leven niet de basis voor deze wereld? En is het eigenlijk
niet het zwakste en wordt het niet overal belaagd? Staat het niet
in tegenspraak tot het massale van de wereld, tegenover al dat
dode, harde? Geraffineerd handhaaft het zich. Ligt in dat
geraffineerde niet het geheim, is dat niet ook het goddelijke dat
binnensluipt in deze wereld? Als een dief in de nacht, zeggen ze
toch.
Die avond had nog een wat komisch slot. Toen ik op de terugweg
langs het station kwam, liep ik even de hal binnen om te zien of
ik nok iets aan een kiosk kon kopen. Er klosten weer typisch
onmilitaire Belgische S.S.-ers, op weg naar de een of andere
nachttrein die militairen moest afvoeren. Bij de kiosk, die dicht
was, stond in het donker, - de hal was zeer spaarzaam met
afgeschut blauw licht wat zichtbaarder gemaakt, - iemand te
snikken. Ik keek eens om de hoek en zag zo'n militair met
boerenkop staan snotteren. Onwillekeurig vraag je dan, wat er is.
Het bleek, dat een gouden kruisje, dat zijn moeder hem had
meegegeven, verloren was gegaan. Bij de ingang had hij het nog,
en toen hij boven zijn legitimatie wilde laten zien, was het weg.
Hij had alles afgezocht, de trein ging zo en 'zonder dat kruis
sneuvel ik wis en zeker, dat voel ik,' en hij snikte verder. Ik
ging ook eens kijken, met mijn slechte ogen. Ik redeneerde, dat
als hij dat kruisje het laatst had geconstateerd bij de
toegangsdeur, het daar in de buurt wel kon liggen. Want dan had
hij het in zijn hand gehad, misschien had hij eraan getrokken. En
ik vond het, buiten in het portaal; het glinsterde mij in het
donker toe. Blij iemand te kunnen verrassen rende ik ermee naar
de kiosk. Maar de man is al weg. Ik ren naar boven, naar het
perron, duw de controleur terzijde met een hard Duits: 'Mensch,
weg da! Ich komme gleich zurück. Muss dem Soldaten da oben noch
was bringen.' Ik zie een trein, waar militairen instappen, de
enige trein met wat beweging. Ik ren er langs en roep: 'Die man
die wat verloren heeft! Waar is hij? En ik houd het kruisje op,
als een echte vurige monnik, constateer ik met een zeker
genoegen. Ik hoor terug roepen. En daar komt mijn huilebalk. Hij
is weg van geluk. Hij was al naar boven gegaan, omdat hij de
trein niet mocht missen, hij had niet gedacht dat ik het nog zou
vinden.
'God zegen u, meneer,' zegt de S.S.-er. Een vreemde zegen; welke
God? Toch niet die van die monnik.
'Wees een braaf mens, doe nooit iemand kwaad, niemand,' zeg ik
nog. De trein begint te rijden. Omdat ik praktisch de enige op
het perron ben, wuiven de soldaten uit de ramen naar mij. 'Dat
zijn de vijanden,' constateer ik. Zou die man nu niet
sneuvelen? Dank zij mijn hervinden van het kruisje? Hij zal zich
nu in ieder geval zekerder voelen. Mijn woorden heeft hij goed
verstaan; ik zie nog hoe hij keek en vaag knikte.
Vreemde avond met die kerk, die zangles, de monnik-vol-ongeloof
en het gevonden kruis voor de Belgische S.S.-er. En dan die
geldbewaarder van Ellbaum, dat was natuurlijk een andere keer,
die op een koopje bidden zal.
Die monnik was overigens niet de enige, die vond dat het klopte,
met die uitroeiing van de Joden. Toen ik eind '44 eens bij een
Hervormde kerkdienst was, in de school van de Lage Valk, op de
Veluwe tussen Otterlo en Barneveld, vertelde een zeer orthodoxe
voorganger, meester Bouwhuis, - Bouwhuus zeiden ze daar, -
tijdens een zondagmiddagdienst waarbij hij ook de catechismus nog
wat preciseerde, dat de Joden verworpen waren en dat we dat nu
toch zo duidelijk konden zien. Ja, de Joden zeiden dat de Gojim
honden waren en nou zie je, ze krijgen hun verdiende loon. Vlak
daarna zong men een mooie psalm. En niemand wist dat een Jood,
toen nota bene met zijn twee dochtertjes, in de dienst zat. Het
leven handhaaft zich geraffineerd en zo'n regelmatige kerkgang
leek mij juist een goede camouflage.
Natuurlijk zijn niet alle monniken zo en ook niet alle Hervormde
voorgangers. Integendeel, zeer velen hebben met grote opoffering
geholpen. Ik vraag me alleen altijd af, hoe ze er theologisch
uitkwamen. Met de theorie klopte het dan toch niet
helemaal.
Ik weet ook, en dat was heel vermakelijk, hoe ik op zo'n Veluwse
kerkdienst deze zelfde Bouwhuis eens hoorde betogen, dat men nu
wel zien kon wie Gods uitverkorenen waren. Want het Roomse zuiden
was bevrijd, maar het Hervormde noorden moest, als Israël lijden.
Met dit Hervormde noorden had God nog grote plannen; de
uitverkorene wordt onderdrukt.
Ik weet niet hoe Bouwhuus dat nu rijmde met het onderdrukken van
de Joden. Gebeurde dat omdat zij niet uitverkoren waren?
Als je zelf onderdrukt wordt, ben je uitverkoren, als een ander
moet lijden is hij zondig. Een hondse
theologie.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.