ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 97 Intussen vond de Belgische 'lijst' haar weg. De heer Bamberger had een soort bureautje in de Rue Devigne, waar uiteraard niet veel gebeuren kon. Er kwamen enige tientallen personen, die van de zaak gehoord hadden en die ook nog het bureau hadden gevonden en zich inschreven. Het inschrijfgeld bedroeg 500 francs voor personen boven 15 jaar. In totaal heeft Bamberger een 15.000 francs geïncasseerd, die hij aan mij afdroeg. Dat geld kwam natuurlijk het zoethoudfonds voor Holman en Scheef ten goede. Dat was, naast het geld van de marineman uit de Quinten Matsyslei het enige Belgische geld. Al het andere wat zij van mij ontvingen was ingewisseld Hollands geld. Zij dachten, mede door mijn rapporten, dat zich al heel wat Joden, en vooral rijke, hadden opgegeven. In de rapporten gaf ik regelmatig ook een schatting, - onder alle voorbehoud, schreef ik er 'geraffineerd' bij, - van de diamantwaarde der ingeschrevenen. Ik bleef, behoudens een enkele uitschieter, bescheiden. Want ik wilde, dat alles nog een tijd meekon.
De in België ingeschrevenen waren bijna allen legaal in Brussel
wonende Joden. Ook schreven een paar onderduikers in. Natuurlijk
gaven die hun vroegere officiële adressen op. De S.D. kreeg
overigens noch de namen van de legaal-wonende ingeschrevenen,
noch die van de ondergedoken ingeschrevenen. Aan de S.D., d.w.z.
voorlopig alleen de Nederlandse S.D., gaf ik namen van mensen
waarvan vaststond dat zij al in '40-'42 het land hadden verlaten
en die dus allen in veiligheid waren. Aan de Belgische had ik
alleen nog gezegd, dat zij, als het tijdstip van de trein zou
naderen, de lijsten zouden krijgen. Maar daar het tijdstip niet
kon naderen, omdat er helemaal geen trein kon gaan, heb ik
nooit lijsten hoeven af te geven. Dat zou toch al moeilijk zijn
geweest, omdat men in België waarschijnlijk veel beter wist welke
rijke diamantairs in het buitenland zaten en welke nog niet. En
dan was een door mij afgegeven lijst misschien al gauw vals
gebleken en zouden de gevolgen voor mij wel heel erg zijn
geweest.
Wel had ik aan Weidmann en Asscher verteld, dat ik alvast was
begonnen met het inschrijven van belangstellenden. Men vroeg niet
waar, men wist alleen dat ik het voorlopig niet via de A.J.B.
deed. Het kon de S.D. ook koud laten waar de inschrijving plaats
vond, aangezien de mensen uiteindelijk toch naar de trein zouden
komen en aangezien men juist dan zou kunnen meegenieten
van de waardevolle zaken die zij vlak voor dat moment bij mij ter
meesmokkeling zouden deponeren.
Maar ik had aan de heren verteld dat ik begonnen was omdat ik
wilde, dat men de ingeschrevenen als hen in de tussentijd de
tegenslag mocht overkomen toch door de Duitsers te worden
gearresteerd, op grond van die inschrijvingsbewijsjes in ieder
geval niet zou doorsturen naar Polen, doch hen op z'n ergst in
Mechelen zou vasthouden. Voor Weidmann was dat allang goed;
Asscher kon het ook zoveel niet schelen, omdat deze mensen dan
toch immers wat later met die trein naar 'Theresiënstadt' zouden
meegaan. En ik had er het genoegen van, dat ik wist, dat deze
mensen voor een bepaalde periode een verzekering bezaten niet te
worden doorgestuurd naar Polen voor het geval zij door de
Duitsers werden gepakt. Ik had daarmede het gevoel, dat ik voor
dat inschrijfgeld ook wat bood; inderdaad iets als een soort
verzekering, een kleine en tijdelijke weliswaar, maar toch iets;
als de 'brand' niet uitbrak, dan hadden ze de 'premie' voor niets
betaald. Maar zo is het met alle verzekeringen. En die premie was
ook heel erg laag voor die tijd. Een pakje koffie op de zwarte
markt was al stukken duurder.
En toch heeft die Belgische actie nog wat concreets kunnen
uitrichten voor Belgische Joden. Zoiets was niet te voorzien, ook
niet te plannen, maar ik wist, als zich iets mocht voordoen
waarvan ik tijdig zou horen, dan zou ik gebruik maken van de
Belgische actiemogelijkheden. Want tenslotte, tegenover de grote
toegezegde buit, mocht er wel wat staan.
Op een morgen hoor ik bij de Tiefenbronners, - ik was juist met
de trein uit Den Haag aangekomen, - dat een bekende Brusselse
Jood, van Duitse origine, een zekere dr. Hirsch, was
gearresteerd. De man was zonder ster op straat geweest, was
herkend en verraden, en hij zat nu al enige dagen op de S.D., in
de kelder, zoals dat heette, en men verwachtte dat hij ieder
moment naar Mechelen kon worden doorgestuurd en vandaar wellicht
ook gauw naar Polen. Men vertelde het mij meer als mededeling en
men had er geen moment bij gedacht, dat ik aan zulk een duidelijk
strafgeval iets zou kunnen doen. Toen ik echter hoorde, dat deze
dr. Hirsch een kleinzoon was van de zeer bekende Duitse Joodse
geleerde dr. Samson Rafael Hirsch, iemand wiens werken ook
invloed op mijn Joodse en algemeen-geestelijke ontwikkeling
hadden gehad, en een zoon van dr. Mendel Hirsch, ook al iemand
wiens Joodse werken ik kende, nam ik mij voor te doen wat ik maar
kon. Men verwees mij naar mevrouw Brinkmann, die veel meer van de
details en omstandigheden zou kunnen vertellen. Nog zonder mijn
jas uit te doen begaf ik mij naar de Brinkmanns. Dr. Hirsch, die
dezelfde voornamen had als zijn beroemde grootvader, bleek een
goede vriend van de Brinkmanns te zijn geweest. Zij waren
helemaal ondersteboven van de arrestatie en toen zij merkten, dat
ik een poging wilde wagen iets voor hem te doen, werden zij
natuurlijk ineens zeer actief. De dochter ging, zonder mijn naam
te noemen, de A.J.B. bellen om te horen of men wist waar hij zat.
Het bleek, dat hij inderdaad nog in de kelder van de Avenue
Louise moest zijn, doch dat hij deze zelfde middag nog naar
Mechelen zou worden overgebracht en dat men ook verwachtte, dat
hij, als nieuwkomer daar, wel snel naar Polen zou verdwijnen. Ook
in Mechelen had zich een soort vaste bevolking gevormd, de 'oude
kampingezetenen', die ervoor moest zorgen dat al het nieuwe dóór
werd gestuurd naar de 'arbeidsinzet'. Men gaf op de A.J.B. niet
veel meer voor het behoud van deze dr. Hirsch, omdat hij zich had
onttrokken aan de laatste meldingen, niet meer op zijn officiële
adres woonde, hoewel die woning wel nog bleek te bestaan, etc.,
etc. De S.D. was vastbesloten om hem nu weg te sturen; zelfs
Weidmann, werd erbij gezegd, had tegen Lilienfeld, de
grote pleiter, gezegd, dat er niets aan te doen was en dat Hirsch
nu maar wegmoest.
Toch ging ik nu meteen naar Weidmann. Maar die keek ditmaal nogal
stroef en onwelwillend. Hij legde mij kort, op een wat blaffende
toon uit, dat hij de naam Hirsch niet meer wilde horen. Het was
de schuld van Hirsch zelf, zei hij. Want men had Hirsch beslist
niets gedaan als hij legaal in zijn woning was blijven zitten,
als hij de paar legale diensten, die men van de resterende Joodse
artsen vroeg i.v.m. oudeliedengestichten e.d. maar had verricht.
Maar nu Hirsch zo wantrouwend was geweest, nu hij zo onnodig die
deining had veroorzaakt om als prominente en beschermde figuur te
verdwijnen, dan moest hij ook maar de consequenties dragen.
'Krieg ist schliesslich Krieg,' zei nu ook Weidmann.
Ik probeerde er, zeer indirect, op te wijzen, dat de Joden er
toch ook wel een heel klein beetje recht op hadden om de Duitse
veiligheid te wantrouwen, dat Hirsch toch tenslotte geen actief
verzet had gepleegd, doch zich blijkbaar alleen maar sporadisch
in zijn woning had vertoond en voor de rest niemand last
bezorgde.
Weidmann luisterde nu wel even, maar zijn gezicht bleef afwijzend
en stuurs. Tenslotte zei hij kortaf, dat iemand die eenmaal
gearresteerd was, geen kans maakte vrij te komen als hij Jood
was. En om mij niet al te onelegant te laten vertrekken, voegde
hij eraan toe, dat hij mij gaarne met alles 'behilflich' wilde
zijn, als het maar binnen zijn competentie lag.
'Aber wenn ich ihn nun auf meine Liste setze, dann könnte er doch
nach Hause, er käme dann doch jedenfalls zum Zug und dann haben
Sie ihn doch wieder und dann kommt er nach Theresiënstadt,'
probeerde ik nog als laatste mogelijkheid.
'Ach was, Sie mit Ihrem Zug, der geht ja doch nie. Kommen Sie mir
nur nicht mit diesen Märchen.'
Ik weet, dat het gevaarlijk is, en ik schrik zodra ik het zeg,
maar het is al te laat en ik verbijt me en ben boos op mijn
onvoorzichtigheid. Maar 'het' zegt ineens: 'Eben deshalb. Für Sie
wäre es eine offizielle Angelegenheit, der Zug, und Sie wären von
der Verantwortung befreit und der Hirsch ist doch weiter
unschuldig. Lassen Sie den Herrn, was macht es Ihnen
aus.'
Weidmann bleef donker kijken en ik bedacht, dat ik nu op de S.D.
zat en dat het een heel klein kunstje voor hem zou zijn, mij nu
te arresteren, vooral na mijn wat openhartige constatering, dat
ik hem tot een illegale daad in staat achtte. Dan was hij van de
hele zaak af.
'Ich muss mir das mal überlegen. Wie machen Sie das, dass man auf
Ihre Liste kommt?'
Hoewel zijn gezicht strak blijft, zie ik dat ik kans heb te
winnen.
'Er bekommt eine Art Ausweis.'
Weidmann denkt na. Hij heeft nu een echt saai bureaucratengezicht
met zijn bril.
'Ich werde ihn mal heraufkommen lassen. Versprechen tue ich aber
nichts. Wir werden sehn.'
Telefonisch snauwt hij de opdracht door en enige minuten later
komt dr. Hirsch de kamer binnen, begeleid door een lummelige
S.D.-er in uniform, puistig gezicht en fletse ogen. Dr. Hirsch is
een man al ver in de middelbare leeftijd, niet groot,
onopvallend, wat donker en kalend. Hij heeft een donkere
winterjas aan en ziet er koud uit. Zou het in die kelder zo koud
zijn? Hij kijkt even wat bevreemd naar mij. Waarschijnlijk denkt
hij, dat bij nu op transport gaat. Ik weet niet hoe dat gaat,
maar ineens neem ik het initiatief voor het gesprek, nadat
Weidmann met een korte beweging Hirsch aanduidde te gaan
zitten.
'Mein Name ist Weinreb. Sie haben doch schon gehört von diesem
Plan für Austausch?' 'Ja, ich habe Sie auch schon gesehn, Sie haben aber nicht auf mich geachtet, es wahren mehrere Leute da und ich wurde nicht vorgestellt. Leider bin ich ja festgenommen, wie Sie sehen.'
Weidmann was blijkbaar tevreden, dat ik sprak, en dat hij zich
dus niet hoefde te compromitteren met een voor hem duidelijk
anti-Duitse administratieve zwendel. Hij moedigde in ieder geval
Hirsch aan.
'Wollen Sie sich jetzt noch melden für diesen Austausch?'
Hij sprak het woord Austausch uit alsof het te vies was om in de
mond te nemen. Een bureaucraat blijft een
bureaucraat. Hirsch antwoordde met een typisch-joodse tegenvraag. 'Was kann es mir jetzt noch schaden? Gut, wenn Sie meinen, es ist gut, dann melde ich mich. Ich lege mein Los in Ihre Hände, gänzlich. Machen Sie was Sie glauben das gut ist.' Ik werd actief, begon personalia te vragen, noteerde ze op een blanco blaadje en zei toen: 'Unterschreiben Sie hier, dann können Sie wieder nach Hause. Wenn der Zug geht, dann melden Sie sich. Bis dahin hören Sie schon weiter.'
Hirsch had het blijkbaar niet begrepen; het leek ook te gek. Hij
tekende met mijn pen en verzuchtte: 'Wenn man das nur noch
erlebt.
Es ist alles scheusslich. Ich bin nicht mehr so
jung.' Maar Weidmann had mij wel begrepen. Ik merkte hoe hij eerst wat toornig opveerde, even in die houding bleef kijken, doch dat hij daarna de schouders ophaalde en zei: 'Also, Marsch, Herr Doktor! Und lassen Sie sich hier nicht wieder sehn. Tun Sie genau was dieser holländische Herr Ihnen sagt. Aber genau. So was geht nur einmal und Ihnen ist das Glück heut wohl begegnet.'
Het begint voor Hirsch te dagen. Hij knippert met de ogen, kijkt
wat verbaasd van de een naar de ander en zegt wat
verbouwereerd:
'Sie meinen, dass ich jetzt gehen kann? Nach Hause? Eben weil ich
mich habe eingeschrieben?'
Weidmann wil zichtbaar geen verdere gesprekken en herhaalt nog
eens, dat we allebei meteen moeten ophoepelen.
'Ich will Sie aber nie wieder sehn.' Ik heb het gevoel, dat dit ook voor mij bestemd is, maar ik reageer met een vriendelijke handdruk en een 'herzlichen Dank'.
Weidmann bromt iets van 'blöde Sache' en 'verdammte Bande' en
draait zich vrij abrupt om.
Pas in het voorportaal haalt ons de puisterige S.D.-er in. We
schrikken en denken dat het allemaal weer mis is. Maar de man
zegt alleen, dat hij dr. Hirsch de nodige papieren moet geven en
alles wat hem bij de arrestatie was afgenomen. We moeten maar
even wachten. Orde is orde. Wat moet de S.D. ook met papieren van
een man die ze niet hebben en hoe kan een mens zonder papieren
leven. We wachten en we durven in deze gang niet te praten.
Hirsch kijkt mij alleen wat glimlachend aan en haalt voortdurend
de schouders op, alsof hij nog steeds wil aanduiden, dat hij er
niets van begrijpt.
Dan komt de S.D.-er terug, met een grote gele enveloppe, waar
alles inzit. Hirsch moet het nakijken en tekenen voor ontvangst.
En dan staan we op straat. Nu barst hij los.
'Wie wussten Sie, dass ich da war?'
Ik vertel van Tiefenbronner en de Brinkmanns.
'Also Zufall! Vollkommener Zufall!' roept hij uit. Ik knik, want
wat is het anders. Ik vertel maar niet van Weidmanns moeilijke
houding, maar wel vraag ik Hirsch of hij een plaats weet, waar
hij nu onmiddellijk kan verdwijnen.
'Sie verstehen, dieser Zug ist nur eine schöne Ausrede, es gibt
gar keinen und Sie sollten sich ganz vorsichtig versteckt halten.
Der Krieg wird nun nicht mehr all zu lange dauern.'
We hebben ons, al pratend, langzaam lopend enige passen van de
ingang verwijderd, in de richting van de halte van lijn 2. Ineens
stormt een man op ons af.
'Was ist da los? Was ist denn das? Wie kommen Sie her, Herr
Doktor?'
Het is Lilienfeld, die zeker op weg was voor zijn
dagelijkse S.D.-bezoeken. Hij staart dr. Hirsch aan, alsof het
een geestverschijning is. Ik zie al aan zijn gezicht, dat hij het
niet helemaal in orde vindt, dat Hirsch nu, tegen alle regels in,
vrij rondloopt. En hij voelt, dat ik de spelbreker
ben. Hirsch neemt het woord, daar ik het wat gevaarlijk vind, ook voor Weidmann, zelf veel te zeggen en er daardoor even een zwijgen was ingetreden.
'Was sagen Sie nicht dazu? Der Herr Weinreb hört zufällig dass
ich festgenommen war, kommt eben heute gerade in Brüssel an und
begibt sich her, schreibt mich für diesen Austausch ein und ich
bin innerhalb einiger Minuten frei. Hört sich wie ein Wunder an.
Ich habe es aber selber erlebt, soeben.'
Lilienfeld kijkt nu echt verstoord. Het systeem is
doorbroken, de spelregels zijn niet gevolgd. Hij begrijpt er
niets van; eerst had hij juichend gedacht, dat ik een zwendelaar
was, na de eerste informaties bij de S.D. en de Wehrmacht, en hij
had al gegnuifd dat ik mijn verdiende zwendelaarslot zou
ondergaan bij mijn eerstvolgende bezoek aan België. Dat was niet
geschied. Maar van een registratie voor een Austausch bleek ook
weer nagenoeg niets. Wat ik in die paar dagen waarop ik naar
België kwam, nu wel deed, daar kon hij geen hoogte van
krijgen. Het was bekend, dat ik dan bijna de gehele tijd bij mijn
schoonzuster, of Tiefenbronner, Bamberger of Brinkmann verbleef,
pratend, aan de maaltijden deelnemend, zichtbaar dus géén
administratieve of andere activiteiten ontplooiend. Natuurlijk
probeerde men te raden wat de zin van dit alles kon zijn. En
uiteraard kon niemand een antwoord geven. Want wie kon het
weten? En nu blijk ik toch in staat om een opgegeven geval als
dat van dr. Hirsch binnen een paar minuten vrij te krijgen. Dat
betekent: een nieuwe factor, die alles nòg onduidelijker maakt.
Waarom krijg ik zo'n duidelijk verloren geval wél vrij? Als ik nu
met een troep gewapende mensen een overval op de S.D. had
gepleegd, schietend, schreeuwend, het plaveisel bedekkend met
doden en gewonden, bloed in de goot stromend, en ik had dr.
Hirsch bevrijd, dan had hij dat ook wel afgekeurd, want zoiets
betekende altijd represailles, strengere, nieuwe maatregelen,
maar dat had toch gepast in het spel. Maar zulk een elegante,
rustige bevrijding, dat was ongehoord en
onbehoorlijk.
'Das stimmt nicht!' roept hij nu geërgerd. 'Ich werde gleich mal
bei Herrn Weidmann von der Gestapo vorsprechen. Das ist bestimmt
nicht richtig, dieser ganze Austausch ist eine sehr fragwürdige
Sache.'
Hij begint driftig naar de ingang van het S.D.-gebouw te lopen.
Hirsch is wat beduusd, overziet nog niet de volle consequenties
van de legaliteits-waan, van de trots der kleinburgerlijkheid.
Ongelovig lachend roept hij hem na: 'Das meinen Sie doch nicht?
Ich bin doch schliesslich frei, und das ist doch das
Wichtigste?' Lilienfeld draait zich militairement om en knettert terug: 'Ich will mal die Bedeutung dieser Liste aus-sondieren. Da ist mir vieles nicht klar. Wenn die Gestapo angeschwindelt wird, dann soll sie wissen, dass wir nicht mitmachen.'
Ik was een paar passen in de richting van Lilienfeld
gelopen en ik zei nu, enerzijds bevend van angst voor de gevolgen
van een ingrijpen van deze gek, anderzijds bevend van
opwinding:
'Lassen Sie das bitte sein. Ich verbiete Ihnen sich mit dieser
Angelegenheit zu beschäftigen. Übrigens könnte es auch für Sie
persönlich unangenehm werden. Also kein Wort darüber sprechen und
wenn man es Ihnen erzählt dann nehmen Sie es nur zur Kenntnis.
Über den Austausch können Sie meinetwegen so viel quatschen wie
Sie wollen aber über diese Freilassung des dr. Hirsch kein Wort.
Ist das deutlich und verstanden?'
Lilienfeld is niet gewend zo bejegend te worden. Hij is
bij de A.J.B. de aartsengel die het aangezicht der godheid iedere
dag mag aanschouwen, en er is veel van de straling op hem
overgegaan. Hij is vooral niet gewend om orders van Joden in
ontvangst te nemen. Hij wordt nu onzeker. Hirsch beseft nu ook
het gevaar volledig en vraagt hem dringend niet te vermelden dat
hij ons ontmoet heeft.
'Sie brauchen ja nichts zu wissen?' We nemen nu wat normaler afscheid van Lilienfeld en we gaan om te beginnen naar de Brinkmanns. Natuurlijk is men daar verpletterd door deze wonderlijke verschijning. Ik moet mij voortdurend voorhouden dat het allemaal nog niets is, dat er nog zo heel veel ongekende ellende heerst, zoveel waar niet te helpen is, om niet trots op mezelf te worden. Want ik geniet volledig mee met zulk een wonder van een bevrijding. Met al mijn Sperren, had ik nog nooit zulk een tastbare bevrijding gezien; het speelde zich alles zo ver van mij af, en slechts weinige gesperden uitten hun erkentelijkheid in een briefje aan de onbekende lijst-god. Er waren niettemin vele roerende brieven en ik had ze veelal niet eens kunnen bewaren omdat ik bang was dat bij een arrestatie van mij de wraak zich zou koelen op de schrijvers van deze lieve dankbrieven. Maar hier had ik een bevrijding zelf meegemaakt, had ik het onthutste gezicht van Hirsch gezien, had ik de eigen angst gevoeld tegenover Weidmann, die beslist een moment geweifeld had of hij niet beter mij ook meteen zou kunnen laten verdwijnen. Want als het allemaal uitkwam, dan kreeg hij het gedonder. En dat wil niemand hebben.
Hirsch vertelde mij nu, dat hij specialist was in ziekten van
oude mensen, hij had er zelfs een boek over geschreven en dat
bleek bij de Brinkmanns te staan. We spraken nog na over het
wonder, gebruikten de maaltijd, die bijzonder feestelijk werd
gearrangeerd. En ik drukte Hirsch nog eens op het hart nu goed te
verdwijnen en dus echt te zorgen de S.D. uit de weg te blijven.
Hij bleek meerdere mogelijkheden te bezitten om onder te duiken;
dat was in Brussel toch al veel gemakkelijker dan in Nederland of
in Antwerpen. En zo overleefde Hirsch gezond en wel de oorlog.
'Al was het alleen maar deze ene bevrijding,' zei ik tot mezelf,
'dan was alles al meer dan de moeite waard geweest. Een mens is
als de wereld, en de Joodse wijsheid zei al vanouds: wie het
leven van een mens redt, is alsof hij de wereld redt.'
Er was nog een tweede geval; niet zo spectaculair,
maar ook dat betekende het behoud van een mensenleven.
Het betrof hier een heer Hoenderman. Deze had vroeger in
Rotterdam gewoond en ik kende, via het Joodse pension, waar ik
gedurende mijn studiejaren vaak had gegeten, vaag ook het
echtpaar Hoenderman. Ik had er geen idee van dat zij in
Brussel waren ondergedoken. Het had mij alleen verbaasd, toen ik
hoorde, dat haar ouders waren opgepakt terwijl de dochter met
echtgenoot waren ondergedoken. De eerste reactie bij jezelf is
dan: 'Hadden ze nu niet ook die ouders kunnen meenemen? Wie duikt
er nu onder en laat zijn ouders achter.' Ik wist, dat ik het zelf
nooit zou hebben gepresteerd. Alleen al uit onrust niet.
Op een middag nu zat bij Tiefenbronner deze mevrouw Hoenderman; terneergeslagen, want haar man was opgepakt en zat in Mechelen en men verwachtte dat hij bij de eerste gelegenheid naar Polen zou worden doorgezonden. Of ik met mijn lijst iets bij de S.D. kon bereiken. Het geval van dr. Hirsch had enige bekendheid gekregen; hoewel het mij meeviel wat de intensiteit der verspreiding betrof. Typisch, in Nederland ging het gerucht sneller, wilder, oncontroleerbaarder. Men had in Brussel meer de discipline van het 'klets niet te veel, het kan schaden, het is oorlog, de vijand luistert mee'.
Daar de heer Hoenderman al in Mechelen, in het kamp dus,
zat, leek het mij moeilijker. Zou men hem uit bet kamp laten
gaan, of zou ik een Sperre aldaar voor hem kunnen krijgen? Maar
die Sperre hield net zo lang stand als ik er zelf was en dat zag
er toen al niet meer zo rooskleurig uit. Weidmann durfde ik niet
goed meer onder ogen te komen na de affaire-Hirsch. Trouwens, ik
durfde helemaal niet meer goed het gebouw van de S.D. te
betreden. Want van alles in mijn opbouw kraakte en piepte al en
ik vreesde ieder moment de algehele catastrofe. Maar mevrouw
Hoenderman zat te huilen; het was een schemer-namiddag,
winters, en alles was zo triest. Ik moest even aan haar vader
denken, een typische Oost-jood, met baard. Ik vroeg haar daarom,
waar die vader was. Zij maakte een wat heftig gebaar. Die was
allang door naar Polen, zei ze, je kon toch niet voor iedereen
zorgen, het was al moeilijk genoeg jezelf in veiligheid te
brengen. Ik zag toch nu dat zelfs haar man gepakt was. Hoe kon ze
dan nog voor oudere mensen, trager in hun bewegingen,
hulpbehoevend, zorgen. Ik troostte haar wat, en zei, dat ik
alleen maar vroeg omdat die vader met zijn witte baard nog in
mijn herinnering was. En ik beloofde haar te doen wat ik kon, om
iets voor haar man te bereiken; maar ze moest niet te veel
illusies hebben, zei ik, en vooral zelf ook heel voorzichtig
blijven en niet te veel rondlopen. Voor de goede orde vulde ik de
personalia van de heer Hoenderman in en ik besloot met
deze gegevens ditmaal niet naar Weidmann, doch naar Asscher te
gaan. Voor Asscher was ik weliswaar veel meer bang, en zeker in
de situatie waarin ik nu het sterke gevoel had, te verkeren, doch
ik wist dat ik bij Weidmann alleen maar 'nee' kon krijgen, op z'n
best nog. Terwijl ik ook eens wilde zien of ik via Asscher niet
toch nog een kleine injectie ter versterking van mijn positie kon
verkrijgen. Nu kon ik alles beloven, want nu
wist ik, dat het hele spel niet lang meer zou kunnen duren. En
misschien kreeg ik Asscher zo gek erin te trappen. Maar dan moest
Hoenderman ook meteen veilig gesteld worden, want anders
was hij binnen een paar weken weer even ver als nu.
Ik belde eerst op. Ik wilde aan de stem horen hoe Asscher was.
Het viel mee; een vriendelijk geluid.
'Aber wo stecken Sie doch. Kommen Sie herüber. Wir müssten noch
plaudern.'
Ik ging, met een omweggetje, om Weidmann niet tegen het lijf te
lopen. Verdwaalde even in andere kamers, doch kreeg de weg door
een vriendelijke Duitser gewezen, die natuurlijk geen flauw idee
had, dat een Jood zich zo maar waagde in deze heilige,
gevaarlijke ruimten. Asscher had echt de tijd en hij wilde blijkbaar eens goed voor-genieten van de komende rijkdommen en successen. Ik had al na enige zinnen laten vallen, dat ik tevreden was over de ontwikkeling, dat het tot nog toe 'planmässig' verliep en dat we nu maar moesten zien, hoe het verder zou aflopen. Hij vroeg gretig, wanneer ik dacht, dat de grote dag zou zijn. 'Irgendwo zweite Hälfte März, spätens anfang April,' zei ik. Hij keek even bedenkelijk en vroeg toen, of ik het niet wat versnellen kon. Hij was nl. bang, dat intussen de invasie zou zijn losgebarsten. Hij vertelde mij gewichtig, wat iedereen in die dagen al wist, dat Churchill had gesproken en dat hij had aangekondigd, dat binnen 90 dagen heel grote gebeurtenissen te wachten stonden. En die 90 dagen eindigden met het einde van maart. Het was dus goed, als ik b.v. al eind februari of uiterlijk begin maart klaar zou zijn. Al had ik dan nog niet alle duizend mensen en al had ik nog maar de helft van de geplande buit, het was beter dat concrete te incasseren. En, zei hij, hij was overtuigd dat Churchill het meende. De Duitse machine was kapot, zei hij schouderophalend; 'Nichts zu machen. Dieses Spiel hat der Hitler verloren. Das soll aber nicht heissen, dass wir es verlieren. jeder sucht jetzt seine Deckung und jeder sammelt jetzt seinen künftigen Besitz. Wir werden der neue Adel werden, denn Adel kommt nur vom Besitz. Alle Kultur steht auf der Grundlage des Kapitals.'
En hij koutte verder, plannen ontwikkelend. Ik moest maar
helemaal op hem bouwen, al die Hollanders en wat daar aan
Duitsers zat, laten vallen; want hij had perfecte
verbindingen, 'ganz hohe Tiere', ook aan Belgische en Franse
zijde. Als ik alles openhartig met hem wilde uitvoeren, dan
garandeerde hij mij een veilige belegging en een veilige
naoorlogse consumptie.
Ik keek, alsof ik het allemaal nog zo gek niet vond. En ik dacht:
hoe introduceer ik hier Hoenderman. Maar Asscher borduurde verder, zodat ik deemoedig moest blijven luisteren, mij dirigerend nu eens bewonderend en dan weer verontwaardigd toestemmend te kijken en te knikken. Asscher had het nu over de verdorvenheid der wereld, die helemaal geen verdorvenheid was, doch alleen een zeer realistische 'Geschäftstüchtigkeit'. Alles immers werd door bezit beheerst en iedereen die deed alsof hij door andere idealen werd geleid, was een huichelaar. Daarom verwelkomde hij de nieuwe geest, die door alle gelederen doorbrak, bij de Duitsers, in de bezette gebieden, bij de vijandelijke geallieerden. Men vond al punten van samenwerking, men dacht aan een toekomst op reële, economische basis. Zo werkte men met geallieerde inlichtingendiensten samen; men gaf hun wat men te leveren had en men ontving van hen wat men zelf gaarne had. Alleen zo kon men blijven bestaan, meende hij. Ik keek wat ongelovig en hij corrigeerde welgemoed, dat er misschien wel uitzonderingen waren, maar dat de gewone, de normale inlichtingenman, wel had geleerd wat geven en nemen is.
Als voorbeeld noemde hij twee Hollandse 'Rechtsanwälte, überaus
anständige Kerle'. Dat waren twee belangrijke lieden bij het
wegtransporteren van geallieerde neergeschoten piloten of
parachutisten, ook van Joden, hoewel die maar betrekkelijk zelden
nog voorkwamen, aangezien ze niet meer zo talrijk waren en ook
niet zo gewild als transportmateriaal. De praktijk liep nu zo,
dat de Brusselse S.D. inzage kreeg van de lijsten van de
voorgenomen transporten. Als er mensen bij waren, die men houden
wilde, dan werden die overgeplaatst naar een transport dat geheel
of gedeeltelijk moest vastlopen. Er werd dan een toevallig
incident geënsceneerd en men plukte de lieden eruit, die men
houden wilde. Die samenwerking was prachtig. Want enerzijds
konden deze 'anständige Kerle' rustig hele groepen mensen uit
Holland en België naar Spanje brengen; de Duitsers keken
eenvoudig niet als ze passeerden, men had alles goed afgesproken
en getimed. En anderzijds konden de Duitsers uit de lijsten
aanstrepen wie ze wel wilden hebben. Wat was daar nu
tegen, meende Asscher. Het eindresultaat was hoe dan ook dat een
deel ontkwam en een deel gevangen werd. En nu bespaarde het
opwinding, geschiet, het ging gesmeerd-efficiënt.
Ik keek naar hem en ik zag echt de duivel zitten. De duivel van
de nieuwe tijd, de bebrilde, intelligente. Wat was Koch in dit
nieuwe Rijk een ondergeschikt mannetje.
In het vuur van het praten kwam Asscher nu met de idee, dat het
wellicht goed zou zijn, als ik met mijn toekomstige trein zou
kunnen samenwerken met deze beide 'Rechtsanwälte aus Holland'.
Immers, misschien was het goed, dat wat mensen van hun
lijsten overgeplaatst werden op mijn trein, 'So könnten die zum
Beispiel alle ihre Juden los werden,' en misschien was het goed
een paar Joden van mijn trein naar Spanje te laten ontkomen als
ze er behoorlijk voor wilden betalen.
Ik wees het voorstel af. Ik wilde mijn trein apart behandelen en
zij moesten hun transporten maar naar hun regels verder
afwikkelen. En geld kregen we met de trein al meer dan genoeg,
meende ik.
Doch de moderne mens wil organiseren, hij is er gek op, hij wil
ondernemingen samenvoegen, hij wil efficiënt en snel werken. Dus
Asscher bleef erbij, dat hij ons eens zou samenbrengen. Het was
goed, dat 'gescheite und tüchtige Kerle' elkaar leerden kennen,
dat zij hun werk coördineerden.
Nooit haast kwam in mijn leven het spreekwoord 'als je van de
duivel spreekt, dan trap je op z'n staart' beter uit dan deze
middag. Want terwijl ik bescheiden, doch zeer beslist bleef
afwijzen met allerlei smoesjes, ging de telefoon. Asscher nam op,
keek verrast, en zei, dat hij dadelijk vrij was, of de heren even
wilden wachten. Tot mij gewend zei bij: 'Sehn Sie, gerade reden
wir von denen, und sie sind da. Wollen wir gleich
zusammenkommen?' 'Bitte ein anderes Mal. Es ist bestimmt besser, wir überlegen es uns noch gut. Denn sobald andere von unserem Plan wissen, könnten die quatschen und dann fällt alles um. Es ist zu delikat. Hier wollen wir doch tausend Leute und viele Millionen in einem Coup erfassen. Das muss ganz geheim bleiben. Denken Sie gut darüber nach und sagen Sie jetzt noch kein Wort.'
Al was het tegenstribbelend, Asscher gaf toe. Vooral het gevaar
voor de miljoenen zal hem tot het besluit hebben gebracht nog te
wachten met het 'coördineren'.
Nu startte ik Hoenderman. Ik vertelde, dat het in het
belang van het aantrekken van belangrijke en rijke Joden was, dat
een onlangs gevangen Jood, die waarschijnlijk in Malines zat,
werd vrij gelaten. Ik noemde de naam en vertelde erbij, dat het
een volmaakt onschuldig en onbetekenend man was, die overigens
toch weer naar de trein zou komen als het zover was. Juist met
het oog op de vervroeging van het vertrektijdstip was het van
belang, dat die groep rijkaards spoedig hapte. En zij zouden het
doen, als zij zagen welk een betekenis de S.D. hechtte aan deze
Austausch, dat zelfs mensen, die al gearresteerd waren vrij
kwamen om mee te kunnen. Ik wilde Asscher nu forceren. Ik wist, dat hij de Hollanders wilde ontvangen en ik was ook benieuwd te zien wie het waren, en wat nog belangrijker was, te horen hoe zij heetten. Hij moest nu dus snel beslissen en met het oog op al die belangrijke zaken zou zo'n enkele simpele Hoenderman wel niet zoveel tellen.
Asscher werd dan ook actief. Zocht in een cartotheek,
telefoneerde, riep een adjudant. Maar Hoenderman bleek
administratief onvindbaar. Asscher foeterde op de 'Scheisskerle',
maar dat hielp niets. Maar hij noteerde alles en beloofde dat hij
opdracht zou geven deze Hoenderman vrij te laten en mocht
dat om bepaalde redenen niet mogelijk zijn, hem in Malines 'bis
Kriegsende' vast te houden. Dat laatste beviel me niet, daar ik
wist dat over niet al te lange tijd het hele spel ten einde zou
zijn en dat dan ook de beveiliging van Hoenderman gevaar
zou lopen. Ik zei dus met aplomb dat alleen een vrijlating van
Hoenderman de nodige indruk kon wekken en nog wel een
prompte.
"Kann ich das den Leuten gleich sagen?' vroeg ik.
'Warten Sie. Ich rufe Malines an. Das geht doch nicht, dass wir
nicht einmal wissen wen wir gefangen halten. Das ist eine
richtige französische Wirtschaft.'
Hij vroeg nu het kamp aan. De verbinding was er snel.
'Hören Sie gut zu und wiederholen Sie,' brulde Asscher in de
telefoon. 'Bei Ihnen soll irgend ein Jud' sitzen der
Hoenderman heisst. Der soll sofort hergeschickt werden
zwecks Freilassung. Soll seine Sachen mitbringen. Suchen Sie ihn
und schicken Sie ihn gleich her! Aber sofort! Passen Sie auf wenn
Sie ihn nicht finden, dann komm' ich mal 'rüber, und dann werdet
ihr noch das blaue Wunder erleben! Es ist von höchster
Wichtigkeit, es ist eine Reichs-Sache! Er soll heil und froh
herkommen. Tummeln Sie sich also! Wiederholen!!'
Ik hoor een stem kwaken.
'Sie Idiot! Nicht Wundermann sondern Hoenderman.
Dreimal wiederholen!'... 'So! Und schreiben Sie es jetzt noch
auf. Sofort. Mit erster Transport-Gelegenheit! Keine
Verzögerungen. Sie Blödian, Sie Idiot. Sie Armleuchter, Sie
Scheisskerl! Passt auf, dass euere Administration klappt. Sonst
kommt ihr alle ins Himmelfahrtskommando! Unsere Männer kämpfen an
der Front und Sie träumen da herum. Sie werden von mir schon
einen Traum erleben!' Buiten adem, wit van opwinding, wendde hij zich tot mij. 'Verzeihen Sie. Ich ertrage es aber nicht, dass Unordnung herrscht. Na, die neue Zeit braucht nur Menschen mit Sinn für Ordnung, für System. Die sollen sich aber hüten.'
Even pauze. En dan, nog altijd hijgend:
'Sie haben gehört. Der Mann kommt frei. Ich lasse ihn zu mir
kommen und erkläre ihm dass er, weil er für den Austausch ist
vorgesehen, nach Hause kann. Bis auf Weiteres. Er soll sich also
bei Ihnen melden.'
'Ja, das ist gut. Sagen Sie ihm nur, dass er beim. A.J.B. weitere
Instruktionen erhalten wird.' En heel en passant: 'Aber erzählen
Sie nichts davon Herrn Weidmann. Das ist hier doch unsere
Angelegenheit.'
'Aber selbstverständlich. Diesem Tölpel, diesem Rindvieh. Der
versteht doch gar nichts von unserer Zeit. Das ist ein
Buchhalter, mit der Feder hinterm Ohr.'
Asscher wil mij naar buiten begeleiden, heeft zijn rechterarm op
mijn schouder gelegd. Wij gaan door een kamer, voor mij, die met
de rug naar het raam zat, links. Niet de deur, die naar de gang
leidt. Waarschijnlijk kort hij zo de weg af. In die kamer die wij
passeren, zitten enige mannen te praten. Ik let niet bepaald op
ze, en pas nadat zij half opstaand Asscher beleefd begroeten en
Asscher met een joviaal handgebaar, mijn schouder even loslatend
teruggroet, kijk ik. Maar ik zie niet veel, alleen even iets van
lichtere en donkere blauwe kostuums, een hoornen bril en een
zilveren bril, achterovergekamd haar, in een flits even en we
zijn al in een gang.
'Das waren die Holländer,' verklaart Asscher nu. 'Sie
unterhielten sich mit meinem Vertrauensmann. Nette Kerle, was?
Die bringen auch immer Frauen mit, ausgezeichnete. Wissen Sie,
die holländischen Frauen sind ganz toll. Das hat seine Bewandtnis
damit, dass sie nach aussen immer brav müssen sein. Dann bricht
das Temperament, das aufgestaute, viel stärker durch. Das haben
die ja seit Generationen. Wissen Sie, solche Gespräche habe ich
immer mit diesen Rechtsanwälten, die kennen sich aus, sind ja
auch Psychologen. Und sie haben immer gute Ware, auch das ist was
wert.'
Ik moet buiten even bekomen, het was wat veel voor één keer. Het
was ook de laatste keer, dat ik Asscher zag. Dat wist ik wel,
want alles om me heen stond al naar mijn gevoel op springen. Ik
heb niet eens meer kunnen constateren dat Hoenderman vrij
kwam. Pas na de oorlog hoorde ik het en weer enige jaren later
zag ik hem en zijn vrouw in Rotterdam.*
* Typische naoorlogse-reactie. Toen mevrouw Hoenderman mij
voor het eerst weer zag, het was op het Joodse Nieuwjaar, in de
hal van het gebouw waar de Joodse dienst werd gehouden, in
september 1949, kwam zij naar mij toe. U denkt, om mij te
bedanken voor de interventie voor haar man. Dan kent u de mensen
niet, in hun reactie tegenover degeen die ze met grote inzet
heeft kunnen helpen. Nee, mevrouw Hoenderman zei: 'Zo,
daar bent u weer. U leeft; en waar zijn mijn ouders?'
Van onze Brusselse ontmoeting was mijn vraag naar haar vader bij
haar blijven hangen. Dat hinderde haar en daarom hinderde haar
ook mijn aanwezigheid. Ik had toen al net 3½ jaar in de
gevangenis gezeten in het nieuwe Nederland en wellicht was ik
daardoor ook tot 'de' zondebok verheven voor alle Joodse
schuldgevoelens. De mensen hebben een symbool nodig. Ik had
kunnen terugvragen: 'Waarom bent u ondergedoken en hebt u niet
voor uw ouders gezorgd?' Dat was logisch geweest. Maar dat wist
zij zelf toch al veel beter dan ik. Zulk een tegenvraag had
alleen maar nieuwe furies losgelaten. En misschien was ze ook
bang, dat mijn interventie geld had gekost en dat ze het nu zou
moeten terugbetalen. Ik moet volledigheidshalve wel vermelden,
dat de heer Hoenderman, bij een andere gelegenheid, mij
wel een hand gaf en zei: 'Ja, ja. Dat was wat.' En dat is dan al
heel veel. Hij keek wel erkentelijk, moet ik zeggen. Tenminste,
dat meende ik uit zijn blik op te maken.
Toch heeft die middag bij Asscher nog veel betekend voor mijn
latere lotgevallen. Op die dag lag zeker een heel speciaal lot
voor mij gereed. Want een van deze beide 'Rechtsanwälte aus
Holland', een van die 'überaus anständige Kerle' was vlak na de
oorlog korte tijd, doch net lang genoeg om mijn verdere lot mede
te bepalen, hoofd van de B.S. (Binnenlandse Strijdkrachten) in
Den Haag. Althans een der hoofden; ik had niet de eer de
organisatie te bestuderen. Hij zal van Asscher wel gehoord
hebben, dat deze mij met hen in verbinding had willen brengen en
dat hij mij van en over hen had verteld. En Asscher zal ook wel
van de trein hebben verteld, die in het vooruitzicht was gesteld
en waarvan zij, evenals ieder ander, later gemerkt hadden, dat
het een spooktrein was; dat ik dus de hele zaak bij de neus had
gehad met diamanten, Joden en treinen. Maar, zij wisten dat ik
van hun activiteiten op de hoogte was gebracht.
Door een der andere B.S.-goden werd ik op 3 juni '45 naar deze
'anständige Kerl' gebracht. Die had natuurlijk al angstig en
intensief rondgespeurd waar ik gebleven was. De algemene opinie
was, dat ik in Zwitserland leefde. De man die mij bracht had
eveneens alle redenen om mij uit de circulatie te doen
verdwijnen; het was een der Normandië-hoofdlieden, die later in
dit verhaal nog zal verschijnen.
Toen ik dan ook, geheel onwetend, voor deze
transporten-organiserende Rechtsanwalt werd geleid, herkende ik
natuurlijk de man niet; om de eenvoudige reden, dat ik bij
Asscher eigenlijk helemaal geen man had gezien, alleen haar, een
bril, een kostuum, en dat ik in de snelheid van het passeren en
door het reeds praktisch gepasseerd zijn geen gezichten meer kon
herkennen. Afgezien van het feit, dat ik toch al uiterst slecht
gezichten herken. Ik kon hem dus niet herkennen; doch de
misdadiger is altijd bang, voelt zich schuldig, denkt dat men
alles weet, en hij manoeuvreert zo, dat je door dat rare
geschutter pas op het idee komt.
Want deze snuggere 'illegaal', begon met mij streng-schreeuwend
te vragen: 'Wat deed u in januari '44 in Brussel? Hè? U ziet, dat
we alles weten. We weten zelfs dat u bij de S.D. was! Op de
Avenue Louise! U ziet hoe onze inlichtingendiensten
werken.'
Nu was het helemaal niet zo moeilijk dat te weten, omdat iedereen
die met mij te maken had in België, dat wist en omdat ik ook in
Nederland al van deze bezoeken had verteld. Ik keek dus nogal
bedremmeld en ik wilde juist zeggen, dat er nog heel veel meer te
vertellen was en dat ik juist al de vorige dag een afspraak had
gemaakt met een instantie in Den Haag om morgen alles uitvoerig
uiteen te zetten, dat ik daartoe zelfs speciaal van de Veluwe
naar Den Haag was gekomen, met een speciale vergunning, van de
B.S. in Ede weer, omdat men toen nog niet zonder vergunning de
Grebbelinie kon overschrijden. Maar voordat ik kon beginnen met
praten, hakte de 'anständige' mr. Van Breukelen, want zo
heette hij, op me in met een onthullend: 'En we weten nog veel
meer. U had contact met de beruchte S.D.-er
Asscher.'
Toen kwam bij mij de eerste gedachte op, die ik praktisch meteen
verwierp, dat deze B.S.-baas eens met die transporten uit Holland
naar Spanje te maken kon hebben. Maar ik dacht: 'Ik heb de naam
Asscher zo vaak genoemd destijds.' Toch vroeg ik me af: 'Wat wil
hij met die Asscher? Hoe kent hij hem?'
Had de slimme Van Breukelen het er toen maar bij gelaten,
dan had ik tot op heden nog niets geweten. Maar ik zei het al:
'Schuldigen praten en vragen zichzelf vast.' Want Van
Breukelen werd nu wel iets vriendelijker toen hij merkte, dat
ik hem blijkbaar niet herkende, maar hij wilde weten wat ik nu
precies van die zaak wist. En hij begon gezellig pratend te
vragen en te vertellen. Over Brussel, het gezellige
oorlogs-Brussel; en hij begon, en dat was mijn eerste vastere
verdenking, te vertellen van de reizen met 'vrouwen' naar
Brussel. Dat je met 'vrouwen' minder opviel en dat je door
vrouwen ook gemakkelijker contact kreeg met de S.D.-ers. Ik dacht
meteen aan wat Asscher over deze mannen gezegd had en hun vrouwen
en ik bedacht dat Van Breukelen direct over Asscher was
begonnen; dat hij blijkbaar niet eens wist, dat in Brussel
iedereen van mij persoonlijk gehoord had van mijn contacten met
de S.D.; dat hij dus meende mij met het noemen van die naam
Asscher te kunnen overdonderen.
Maar het duurde niet lang, of hij had zich vast-gevraagd en
vast-gepraat. De idioot noemde de dag, waarvan hij wist dat ik
bij Asscher was geweest, en dat was die bewuste middag
wegens het geval Hoenderman. En toen hij mijn perplexie
zag, zei hij: 'Ik wéét het, u ziet het! Asscher leidde u door een
kamer, nietwaar, zijn hand amicaal op uw schouder, u ziet 't en
in die kamer zaten mensen, hé? Mannen, hè?'
Toen pas herkende ik de bril, de haren, zelfs... het kostuum!
Maar ik zei niets. Ten eerste was ik bang voor mijn leven, voor
de Normandie compagnons telden één-twee levens niet. En ten
tweede dacht ik: 'Als je in die vuilnishoop gaat wroeten, wie
weet waar je dan terechtkomt.' Ik had me al veel eerder
voorgenomen over dit alles te zwijgen, omdat ik besefte dat de
kwaal een massaal karakter had, dat maar weinigen schoon waren
gebleven in die ontmoeting met Duitsers; dat velen, de meesten,
zich er braaf buiten hadden gehouden en dat zeer velen ook hun
lust tot avontuur hadden uitgeleefd in schermutselingen met
Duitsers, waarbij zij, als er echt gevaar voor ze dreigde, zoals
de meeste avonturiers doen, hun veiligheid zochten in 'illegaal'
overleg.
Mijn zwijgen hielp echter niet meer. Van Breukelen had
gevoeld, dat mijn reactie wat gemaakt was en hij zal wel
langzamerhand beseft hebben, dat hij zichzelf tegenover mij
vastgepraat had in zijn onbedwingbare gretigheid te weten te
komen wat ik van Asscher wel en wat ik niet wist.
Dat ik er in de daarop volgende dagen levend ben afgekomen is
haast een even groot wonder, als het niet gedood worden in de
jaren '42-'44 door de S.D. De kogels floten letterlijk om mijn
oren, op woensdag de 6de juni. Ik had 'per ongeluk', door een
ineens afgaand geweer, zogenaamd, getroffen moeten worden. Het
'geluk' was, dat ik aan de spanning aanvoelde, dat iets
dergelijks ging gebeuren en daardoor al in het lopen van richting
veranderde en omdat de schutter zelf ook zenuwachtig was. Ook aan
enkele andere pogingen om op de vlucht doodgeschoten te worden
ontkwam ik.
Ja, enige maanden later zat Van Breukelen zelf al in de
gevangenis. Zielig vond ik hem. Ik had niets over hem gezegd, om
bovengenoemde redenen, en ik dacht alleen: 'Hoe kom ik zo snel
mogelijk uit dit land weg? Het zit hier vol onrecht, waanzin,
domheid.' Ik was bereid alles te verklaren als men mij maar zou
loslaten. Want gelijk krijgen in zulk een omgeving betekende dat
je als mens fout was. Ik had dus maar één doel: 'Weg van hier.'
Er was geen oorlog meer, de vervolgden die terugkwamen waren vol
van 'rechtsherstel', van het bijeengraaien van onbeheerde gelden
van omgekomen familieleden, men fuifde, speelde weer verder
'instantietje', de Joodse Raad herleefde met nieuwe namen, men
benoemde elkaar weer, men vocht weer om de posities. Daarom had
ik niets gezegd.
Maar men kwam er blijkbaar toch op. En op een dag werd ik
zelfs gevraagd te vertellen wat ik van Van Breukelen wist.
Met name uit Brussel. Ik had niet veel zin wat te zeggen, want de
ondervragende gezichten waren verwaand, dom en onbetrouwbaar. Ik
ontweek het antwoord dus met wat algemeenheden, wijzend op mijn o
zo zwakke geheugen. Dat was toen de gangbare tactiek van de
gevangen S.D-ers e.d. Maar de ondervragers vertelden toen aan
mij wat zij wisten van Van Breukelen. En dat
kwam aardig overeen met wat ik van Asscher had
gehoord. 'Nou, als u het dus al weet, waarvoor hebt u mij dan nodig?' vroeg ik opgelucht.
Ach, men verzamelde zoveel mogelijk verklaringen, zei men. En
toen kwam het onthutsende onthullende: 'We zullen hem weinig
kunnen doen. Want de draad gaat zóveel verder, er zit zóveel aan
vast, zoveel andere mensen, en heel hoge omes, nou, die zijn
onkwetsbaar, als je daaraan raakt zitten wij straks ook nog hier
opgesloten.' De ander voegde er braaf-christelijk aan toe: 'Wie
uwer zonder zonden is, werpe de eerste steen.'
Ja, ik begreep het wel, ik begreep het volkomen. Als je uit die
troep aan de één raakte, dan trok je met die draad het hele
breiwerk uit elkaar. Van Breukelen zat een poosje
en toen verdween hij. Ik denk haast in een of ander
commissariaat. Ik heb hem nooit meer ontmoet, dus ik weet het
niet. In ieder geval is er, bij mijn weten, nooit een
zaak-Van Breukelen geweest, waarbij de samenwerking
met de Brusselse S.D., - en wie weet welke S.D.- instanties
elders ook nog, - uit de doeken werd gedaan. Zoals ongetwijfeld
vele andere dergelijke affaires, ik ken er nog wel wat, ging zij
de doofpot in. Dat was dan een lot, dat voor mij al bepaald was op
die middag, toen ik voor Hoenderman naar Asscher ging.
Vreemd, dat zulke momenten zo bepalend kunnen zijn. Zou ik een
dag later zijn gegaan, dan zou er misschien niets zijn gebeurd in
juni '45. Hoewel, er zijn zovele factoren bepalend voor een
mensenleven; alleen als je zoiets ziet, dan denk je: 'Was ik maar
een dag later gegaan,' of 'Had die mevrouw Hoenderman mij
dan maar niet aangetroffen.' Maar het heeft zo moeten zijn en het
zal dus ook wel goed zijn geweest.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.