ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 95
De volgende dag bezocht ik tenslotte de Wehrmacht. Ik wilde
vooral zien of ik niet via hen een idee kreeg hoe ik deze
België-actie nuttig kon maken voor Joodse belangen. Want anders
bleef 'België' een fantoom, dat alleen zijn nut had om het spel
in Westerbork met meer zekerheid en met hogere dekking vanuit Den
Haag te spelen. De Belgische diamanten zouden de Nederlandse S.D.
happiger maken om de Sperre eventueel ook langer dan eerst was
voorzien te laten handhaven.
Deze afdeling van de Wehrmacht huisde in het centrum van Brussel,
in de Rue de la Loi, aan het Park, aan de overzijde van het
Koninklijk Paleis. In dat Paleis, zei men, woonde nog de
koningin-moeder Elisabeth, terwijl er verder het Rode Kruis was
gevestigd. Léopold woonde in het Paleis in Lacken, werd
verteld.
Het was een enorm complex, dat waarschijnlijk allerlei
ministeries huisvestte. Ik arriveerde precies een uur nadat
Holman en Scheef er om het terrein voor te bereiden
hadden moeten zijn en er was afgesproken, dat zij met hun
verhalen de heren zolang zouden bezighouden totdat ik was
gearriveerd. Ik zou dan vanzelf wel merken, wat zij wel en wat
zij niet hadden verteld. Daarna zouden wij met ons drieën Lemcke
gaan ophalen, die intussen ergens in een café zou worden
achtergelaten. Lemcke immers mocht het geheim van de plannen niet
kennen.
Ik kwam op de vastgestelde tijd aan en ik werd door een labyrint
van gangen naar een kamer gebracht, waar twee Duitse officieren
zaten. Zij zagen er geweldig uit, want de spiegel van hun hoge
kragen schitterde van het goud. Waar anders alleen het Feldgrau
te zien was, bij de lagere rangen versierd met een zilveren rand,
bij de hogere met meer zilver, daar lag nu dik goud op. Dat
moesten m.i. wel zeer hoge generaals zijn. Toch had ik naar de
heren Heim of Wimmer gevraagd en volgens informaties waren dat
'maar' majoors. Ik keek ook vreemd, omdat ik Holman en
Scheef verwachtte als bezoekers.
De heren stonden op, gaven mij een hand en stelden zich inderdaad
voor als Major Heim en Major Wimmer. Ik begreep niet waar
Holman en Scheef waren gebleven.
'Verzeihen Sie, ich erwartete hier zwei Herren aus
Holland.'
'Die waren schon hier. Die brauchen wir aber nicht, wir brauchen
Sie. Die waren nur ganz kurz hier, wir haben sie gleich wieder
fortgeschickt. Bitte, erzählen Sie was eigentlich los ist. Sie
hätten doch erst mal herkommen sollen, denn wir hörten von Herrn
Lilienfeld schon von Ihnen bevor sogar der Weidmann von
Ihnen wusste. Wir wollten Sie schon verhaften lassen, denn wir
dachten Sie wären irgendein Schwindler auf eigene Faust. Jetzt
erzählen Sie uns also was genau los ist.'
De twee zaten ieder achter een bureau of tafel, naast elkaar, ik
op een stoel vóór hen. Ik wist niet precies wie nu Heim was en
wie Wimmer. Beiden waren door hun kragen een en al goud. Hun
uniformen zaten keurig; de gezichten vielen mee. Verstandige,
intelligente koppen, niet onsympathiek. Maar wat zegt
dat.
De kamer was niet zeer groot en was simpel gemeubileerd. Het raam
zag op een binnenplaats uit. Links achter was een deur. Ik zelf
was binnengekomen door de deur achter mij. Achter de twee stond
geloof ik een grote houten kast. Dat waren dus chefs van het
'JudenBüro der Wehrmacht', zoals men het noemde. Men sprak er met
een zeker ontzag over, ook met angst. Het had bij de Brusselse
Joden beslist geen betere naam dan de S.D. Men zei, dat de
Wehrmacht op 'fijne' wijze precies hetzelfde deed als de S.D. op
ruwere wijze. En vaak bereikte de Wehrmacht met de 'fijne'
methoden nog meer dan de S.D. Ik zelf had eigenlijk nooit
noemenswaard onderscheid gemaakt tussen Wehrmacht en S.S., zoals
men dat steeds noemde. Hoewel ik ruimschoots gebruik maakte van
die zogenaamde tweedracht, voor mijn acties. Ik redeneerde
altijd, dat de Wehrmacht toch ook vol met Nazi's moest
zitten. Hitler zou nooit een apparaat dat de wapens had en dus
ieder moment de macht kon overnemen, Nazi-vrij laten. Zeer zeker
de leiding moest overwegend uit Nazi's bestaan en ook bij de
officieren zou men wel toezien dat de Nazi's er de meerderheid
hadden plus de sleutelposities. Vóór '33 was al 40% van de
Duitsers Nazi. Wat in de volgende jaren volwassen was geworden
moest voor een groter deel Nazi zijn, omdat hun opvoeding al in
het Nazi-tijdperk had plaats gevonden. En dan, het geweldige
succes waarop Hitler kon bogen, zou nog veel meer Nazi's hebben
gefokt. Ik geloofde ook in de 90% en meer pro-Hitler-stemmen bij
de diverse volksstemmingen. Het was niet nodig te zwendelen, had
ik al van Duitse Joden vóór de oorlog gehoord, omdat volgens hen
inderdaad bijna alle Duitsers in die jaren pro-Nazi waren; al
waren ze dan niet altijd partijlid.
Voor mij had de Wehrmacht met zijn Luftwaffe Rotterdam
gebombardeerd, voor mij had de Wehrmacht met opoffering van het
leven van duizenden van zijn soldaten voor Hitler overwinningen
bevochten. Dat men na Stalingrad probeerde nieuwe posities voor
'later' in te nemen, vond ik alleen maar een teken van
onbetrouwbaarheid, karakterloosheid. Hitler was wel goed
als hij successen bracht en Hitler was niet goed als hij verloor.
Want door die successen van Hitler, had men de grootste
wreedheden begaan, onder Hitlers motto dat het Duitse vaderland
in gevaar was. Welk vaderland? Het Nazi-vaderland. Ik was
misselijk van de Duitse critici, die naar nieuwe posities
uitzagen voor 'later'.
Ik moest ook denken aan een drama, waarvan ik in juni '40 in
Antwerpen had gehoord. De Duitsers hadden de vluchtende bevolking
van Antwerpen en andere Belgische plaatsen ergens bij de kust
ingehaald. De mensen bivakkeerden buiten, in uitgeputte toestand.
Plotseling komen een paar Duitse militairen, die uit iedere groep
een aantal Joods uitziende mannen meenemen. Even later hoort men,
dat een Duitser op onverklaarbare wijze, zeker door 'franc
tireurs' was neergeschoten. Als represaille werden toen deze
mannen voor de ogen der anderen gefusilleerd. Alles Joden; de
Wehrmacht deed dat. Van een der echtgenoten, die zodoende al heel
jong weduwe was, hoorden wij toen, dat zij door deze plotselinge
schok waanzinnig was geworden. Mijn vrouw kende haar nog als
meisje. Ik meen, dat zij Eder heette.
Ik was dus beslist niet naar Heim en Wimmer gekomen om er 'goede'
Duitsers te vinden. En ik nam mij ook zeer in acht, alsof ik
tegenover Koch zat, of Holman of
Scheef.
Ik vertelde nu dus heel in het kort de grote lijnen van het plan.
Ik liet het historische deel geheel weg en vertelde ook over
Holland maar heel weinig. Ik concentreerde mij op de trein naar
Theresiënstadt en de diamanten. De heren luisterden aandachtig,
vielen mij geen enkele keer in de rede. Na afloop was er een kort
zwijgen.
'Und wer trägt in Holland die Verantwortung des Ganzen? Der
B.d.S. persönlich?'
'Davon weiss ich weiter nichts. Ich habe nur mit Herrn Koch zu
tun.'
'Wer ist das? Welchen Rang hat er?
'Er ist Hauptscharführer.'
Beiden schuiven als volgens afspraak gelijktijdig achteruit.
Verbazing op hun gezichten.
'Was sagen Sie da? Irgend so ein Hauptscharführer? Der macht so
was doch nicht alleine?'
Ik haal mijn schouders op en zeg: 'Er hat natürlich seine
Vorgesetzten und von ihm weiss ich dass höhere Stellen dahinter
stehn.' 'Und wer ist der Sturmbannführer Fischer?' Nu kijk ik verbaasd. 'Ich kenne nur einen Sturmscharführer Fischer.'
'Was? Sturmscharführer? Der Lilienfeld sprach doch
von einem' Sturmbannführer Fischer?' Zoals reeds uitgelegd is een Sturmscharführer zoiets als adjudantonderofficier en Sturmbannführer majoor.
'Das hat der Lilienfeld nicht von mir. Ich habe bei denen
gar keine Namen genannt. Er wird es wohl beim S.D. gehört haben,
denn der Herr Fischer hat uns beim S.D. hier eingeführt. Und er
wird den Rang wohl nicht richtig verstanden haben.'
Ze kijken elkaar aan, mompelen wat tegen elkaar en dan zegt de
een: 'Wir können nichts tun wenn keine höheren Instanzen sich mit
uns in Verbindung setzen.' En na een korte pauze: 'Aber wozu
brauchen Sie uns eigentlich? Wenn die Holländer einen Zug fahren
lassen wollen, dann sollen die es nur tun. Da oben in Holland tun
die doch Allerhand. Und wenn es hier mal so weit kommen sollte,
dann brauchen wir Mitteilung von höheren Instanzen, und nicht von
irgendeinem Hauptscharführer, der nicht mal selber kommt und
irgendwelchen Rottenführer herschickt mit einem holländischem
Polizisten.'
Nu buigt de ander zich over de tafel naar mij toe.
'Und Sie werden diesen Zug fahren lassen?'
Ik zie gevaar en ik voel me beslist onbehaaglijk.
'Nach Theresiënstadt.'
'Das glauben Sie?'
'Ich habe eine schriftliche Bestätigung vom B.d.S. in Den
Haag.'
'Ich frage nur: und das glauben Sie?'
Ik haal de schouders op; ik voel hoe het zweet me uitbreekt. Die
kerels zijn de eersten, die het niet geloven en die niet als
Weidmann reageren. Wat zullen ze doen? Zullen ze hun mening aan
Den Haag doorgeven? Mijn gezin zit nog in Westerbork. Ik geloof
niet meer in de Sperre daar, ik geloof in niets meer.
'Aber wir glauben kein Wort davon,' hij verbetert zich meteen en
doet alsof het een verduidelijking is: 'Wir glauben kein Wort
davon dass Sie diesen Zug fahren lassen.' En na een drukkende
pauze, terwijl de ander wat meesmuilt:
'Aber es geht uns nichts an. Das sollen die Herren in Holland nur
auslöffeln. Wir wissen also von nichts. Sie können hier
weitermachen. Aber passen Sie auf, nicht jeder ist so blöd.
Laufen Sie nicht so bei unseren Instanzen ein und aus, das könnte
mal gefährlich für Sie werden. Und lassen Sie diesen ganzen
A.J.B. ausser Spiel, speziell diesen Hoch-Idioten
Lilienfeld.'
De ander raakt hem nu even aan zijn mouw, aanduidende dat bij ook
wat wil zeggen.
'Was bezwecken Sie eigentlich mit dem Ganzen? Das ist mir noch
nicht klar.'
Wat moet ik nu zeggen? Ik kan die kerels toch niet uitleggen wat
ik wil en wat voor België dus wel heel moeilijk zal zijn te
realiseren. Ik zwijg dus en kijk wat verslagen voor me uit, op
hun tafels. 'Schon gut, Sie brauchen es uns auch nicht zu sagen. Ist uns auch lieber. Wir wollen also nichts mit diesen Sachen zu tun haben. Wir wollen bestimmt auch keine Schwierigkeiten damit haben. Sie können hier tun was Sie wollen, denn schliesslich ist doch dieser B.d.S. verantwortlich für Ihr Tun. Wir akzeptieren diese Geschichte die Sie uns erzählt haben nicht, so lange sie uns nicht auf offiziellem Wege von den richtigen Instanzen mitgeteilt wird. Wir haben also nichts gehört. Haben Sie das verstanden?' 'Jawohl. Ich werde aufpassen, dass es keine Schwierigkeiten gibt.'
'Und wir wissen von nichts. Diesem A.J.B. werden wir mitteilen
dass die Sache uns nicht angeht und dass der Sicherheitsdienst
das weiter mit Ihnen macht.'
Ze staan gelijktijdig op. Ik ben opgelucht en ik geloof toch nog
niet, dat het goed afloopt. Ik wil al graag weer op straat staan.
Maar nu lachen beiden over hun hele gezicht en ik krijg nu van
ieder een warme hand.
'Viel Glück also. Aber Vorsicht!'
'Erfolg!' zegt de ander. 'Aber was bezwecken Sie doch mit dieser
Sache?' 'Ach, lass das. Der fährt da hin und her, und der hat uns nicht mal die halbe Geschichte erzählt. Soll er nur machen. Wenn er uns nur draussen lässt. Da sind ja andere verantwortlich. Der macht es ja unter der Nase vom niederländischen B.d.S. und von unseren Freunden an der Avenue Louise. Ich bin nur neugierig was heraus kommt. Der Kerl hat doch was im Kopf, der weiss ganz genau was er will.'
'Ich weiss es eben nicht mehr so ganz,' waag ik even. Misschien
ontdooit alles nog hier. Maar ik vergis me.
'Dann studieren Sie das mal selber. Sie verlangen doch nicht dass
wir Ihnen noch behilflich sind?'
'Ich verstehe,' zeg ik weer heel wat bescheidener.
Als ik de deur achter mij sluit, hoor ik binnen schaterend
lachen. Ik dwaal nog lang door gangen en langs trappen; ik ben de
oriëntering helemaal kwijt. Het gebouw lijkt wel uitgestorven,
het is zeker al na sluitingsuur. Tenslotte helpt een Belg die rad
voor mij onverstaanbaar Waals praat, mij naar de
uitgang.
Toen ik die avond Holman en Scheef vond en hun naar
hun ervaringen vroeg, zeiden ze, dat die praatjesmakers met al
dat goud hen niet eens hadden willen aanhoren, toen ze hun rangen
vernomen hadden. Ze hadden alleen maar gezegd, dat als die
Weinreb niet heel concrete dekkingen had, ze hem ook de deur uit
zouden zetten.
Dat was mijn avontuur op het 'Juden-Büro der Wehrmacht'. Dat is
eens en nooit meer, dacht ik. En toch vond ik Heim en Wimmer de
kwaadsten nog niet. Maar Weidmann was me toch liever. Je had toch
alle soorten Duitsers, en in België was de doorsnee beslist beter
dan in Holland. In Holland waren Heim en Wimmer heel andere
figuren geweest. Zoals planten in de ene grondsoort en onder het
ene klimaat anders gedijen dan in een andere grondsoort, bij
ander klimaat.
Ik had mijn plicht gedaan. Ook dat bureau kende ik nu en er was
niets uitgekomen. Alleen een behoorlijke portie angst en een
nuttige rem om op te houden Duitse bureaus zo maar binnen te
lopen. Niet allemaal waren ze 'blöd'. En deze heren stonden in
november '43 toch wel op z'n minst al neutraal tegenover hun
Jodenzaken.
Er zijn nog verschillende dingen die ik zo in België heb
meegemaakt, al dan niet verbonden met het België.plan. En ik
kreeg langzamerhand ook, als ik er was, een aparte
België-mentaliteit. Zo herinner ik mij hoe in het kindertehuis
bij de Tiefenbronners eens een kind op weg ging naar Zwitserland.
Het was een meisje van een jaar of zes, een lief kind. Een
machinist van de Belgische Spoorwegen kwam haar halen. Hij was
machinist op een internationale trein en hij zou het kind bij
zich op de locomotief verbergen. Ergens in Frankrijk zou hij het
meisje overgeven aan een collega, wiens trein tot aan de
Zwitserse grens kwam. De man zat gemoedelijk aan tafel mee te
praten, het kind nam afscheid van haar vriendinnetjes. De ouders
waren al eerder naar Zwitserland uitgeweken en zij hadden
gevraagd of het mogelijk was hun het kind 'te bezorgen'. Ik zag
ze beiden vertrekken, op klaarlichte dag. Hij, een zware man,
typische Waal, zij een tenger, fijn kindje. Het gebeurde zonder
veel drukte. De machinist zei, dat hij regelmatig Joodse kinderen
op zijn locomotief meenam en dat het altijd goed ging. Ik maakte
nog mee hoe nauwelijks twee weken later al post uit Zwitserland
kwam, met de groeten ook van het meisje, onder de brief van haar
ouders.
Het kindertehuis was vaak een centrum voor ontmoeting van
ondergedoken Joden. Men kwam er identiteitskaarten halen, bonnen,
andere papieren. Voor Hollandse begrippen leefden die
onderduikers roekeloos. Maar in Brussel kon het blijkbaar; want
men zei, dat slechts betrekkelijk zelden onderduikers vastliepen.
De bevolking was over het algemeen, laten we zeggen, niet
geïnteresseerd. Ze liet de Joden modderen, maar gaf ze niet aan.
In het algemeen, wel te verstaan. Want er waren naar beide kanten
de uitzonderingen.
En het was niet alleen in Brussel zo. Er kwam nl. ook regelmatig
een ondergedoken Joodse dame uit Leuven, mevrouw Rothschild. Zij
ging met de interlokale tram heen en weer, met bonnen, kaarten,
etc. Zij woont nu weer in Antwerpen. Trouwens alle Joden,
ondergedoken of niet, die ik destijds in België heb ontmoet,
waren er na de oorlog nog.
Men besprak in de huiskamer openlijk allerlei illegale zaken, men
was niet zo bang voor verraad, omdat de praktijk had geleerd dat
de kans op verraad zeer klein was. Naast de heer Tiefenbronner,
iemand van mijn leeftijd, die alles rustig en bedachtzaam deed,
was ook Bamberger met deze illegale zaken bezig, ondanks zijn
concentratiekamp Breendonk, dat nog niet zo lang geleden
realiteit voor hem was geweest. Bamberger was drukker van aard,
naar buiten actiever.
Ik maakte er ook een uiterst triest geval mee. Eens werd mij een
man voorgesteld, een radeloos iemand. Zijn twee kleine kinderen,
- hij liet mij een foto zien van twee bijzonder aardige kinderen,
- waren door de Duitsers ontdekt en meegenomen. Zijn vrouw kon
het niet verwerken en werd krankzinnig. Zij was sedert kort in
een gesticht. Hij had vernomen, dat men zijn kinderen naar Vught,
in Nederland dus, had gestuurd. En nu kwam hij mij, die toch uit
Nederland kwam, vragen iets voor die kinderen te doen. Voor zijn
vrouw zou het de enige kans op herstel zijn. Wat doe je in zulk
een geval? Ik vreesde dat die kinderen al door waren gestuurd,
hetzij direct uit Vught, hetzij via Westerbork. En met welk
argument ga je om vrijlating van die twee ondergedoken kinderen
vragen? Het zou al mooi zijn als ik ze, indien ze nog in
Westerbork waren, kon sperren. Maar daarmee had de moeder haar
kinderen nog niet terug. Volgens de Joden in België gebeurde het
wel vaker, dat Joodse ondergedokenen die in het noorden van het
land werden gearresteerd, naar Vught werden
overgebracht.
Mijn pogingen om via Monasch en zijn cartotheek uit te zoeken
waar die kinderen waren, liepen op niets uit. Zij kwamen in de
cartotheek niet voor; daar werden alleen Nederlandse Joden in
opgenomen. Voor België bestond zo'n cartotheek niet. Men wist er
niet eens goed wie precies in Mechelen waren en wie al
doorgestuurd waren. In ieder geval kon ook Weidmann deze kinderen
niet vinden. Het was ontzettend de vader, die als ondergedokene
steeds bij Tiefenbronner kwam horen of ik alweer terug was, mee
te delen, dat de kinderen administratief onvindbaar waren en dat
zij zo goed als zeker wel doorgestuurd zouden zijn. Toch heb ik
later, zelfs tot in Westerbork toe, nog naar deze kinderen
gespeurd. Ik werd er gewoon door geobsedeerd, het was alsof ik
daarmee al die verloren Joodse kinderen zocht. Want ik dacht ook
aan de verhalen van het oppakken van kinderen door de Duitsers en
hun Belgische helpers in Antwerpen en aan het gegil der moeders,
die hun kinderen liepen te zoeken te midden van de optrekkende
volgeladen vrachtauto's. In Westerbork heb ik, met de leider van het Weeshuis, - daarin zaten alle kinderen waarvan de ouders niet ook in het kamp waren, - de kinderen een voor een bekeken, met de foto in de hand. Kinderen die hun naam niet wisten of wel gedrild waren die nooit te zeggen, probeerde ik over Antwerpen en Brussel uit te horen als ze maar in de verte op de foto leken. Maar het was vergeefs, ze waren er niet. Misschien zal men het niet geloven, maar tot op heden denk ik iedere avond voor het inslapen, ook nog aan deze twee kinderen speciaal. De wanhopige vader heb ik nooit meer gezien; als de moeder in het krankzinnigengesticht terecht is gekomen, dan is de kans wel groot dat ook zij naar Polen is gezonden. Ook dat speelde zich te midden van het Brusselse luxe-leven af.
Want dat leven ging bruisend verder. En mijn S.D.-ers genoten er
met volle teugen van. Na Lemcke mocht mevrouw Scheef mee.
Het betekende een zekere rem op Scheefs escapades; maar
zij mocht de lol niet missen. Vooral toen ik sedert begin
december heel wat ruimer in het geld kwam te zitten, en daardoor
dus ook in de francs, werd het S.D.-leven steeds wilder. Ik zal
later nog wel vertellen hoe ik aan geld kwam, in ieder geval
hebben de heren samen een 23.000 gulden gekregen, als eerste,
bescheiden hap, van de grote buit. Zij hebben er als kinderen van
genoten. Hun genietingen beperkten zich niet meer alleen tot goed
eten en drinken, zij vonden ook de weg naar zogenaamde
nachtlokalen en de vandaar geleverde vrouwen wisselden elkander
steeds af. Ik begreep hun smaak niet. Het waren geverfde,
afgematte, verziekte types, zó opvallend al in hun onharmonische
uiterlijk, dat ik ook niet begreep hoe ze met die types gearmd
over straat durfden lopen.
In het Antwerpse Atlantic zag ik b.v. hoe ouders, vaak alleen
moeders, hun dochters meenamen, om ze aan Duitsers vast te haken.
En dan lette men drommels goed op de rang van zo'n Duitser. Men
liet een sergeant rustig zitten als van een ander tafeltje een
luitenant tekenen van interesse toonde. Ik bekeek die moeders,
dikke tantes, en ik stelde me de dochter 'twintig jaar later'
voor. De moeders gaven aanwijzingen, deden eerst preuts, alsof ze
hun dochter wilden beschermen voor aanranding. En de Duitsers
speelden dat spel mee. Ze 'veroverden' dus het meisje.
Eens was er een rel over zulk een meisje. Een matroos, van de
Kriegsmarine dus, had net een verovering gespeeld, toen een
Wehrmachts-luitenant het meisje wenkte. De matroos, die al te
veel ophad zeker, protesteerde, wat luid nogal. De luitenant ging
naar buiten waar meestal militaire politie stond, en hij kwam met
twee van die kerels terug. Men begaf zich naar het tafeltje van
de matroos. De luitenant beklaagde zich over het gebrek aan
'soldatische Haltung' van de man van de Kriegsmarine.
'Nehmen Sie diesen schmutzigen Kerl mit,' zei de Vlaamse
'schone'. Zij had al besloten naar de luitenant over te stappen.
De matroos ging niet zo simpel mee; men moest hem slepen,
onderweg trok hij een tafeltje om, hij raasde en
tierde.
'Der kommt vor dem Kriegsgericht,' knikten de verschillende
Duitsers en zij keken vol sadistisch genoegen naar het
gesleep.
Die avond was er een Hollands orkestje in Atlantic. Een drietal
mannen en twee vrouwen, meen ik; in wat men noemt 'Hollandse
klederdracht'. Zij introduceerden zichzelf met een spotliedje op
de Kultuurkamer, onder welker auspiciën ze naar het 'Ausland'
hadden mogen reizen. 'En we reisden met een rotkar' was een regel
van het refrein; daarmee was natuurlijk Goedewaagen bedoeld,
alleen begreep in Antwerpen niemand wat er mee bedoeld werd. Zij
speelden en zongen bekende Nederlandse liederen, in het genre van
'Piet Hein' en 'Er was er eens een cowboy' met het joepie-hee als
refrein, tot 'Wie zal er ons kindeke wiegen'. Toen de matroos
werd weggesleept gepauk 'En zo gaat Jantje naar de bliksem toe'
en om de vele Duitsers een plezier te doen 'Ich hatt' einen
Kameraden'.
Ik kwam naar Atlantic omdat dit het punt was waar ik de S.D.-ers
ontmoette. We spraken een bepaalde tijd af, meestal laat in de
avond en we maakten daar dan weer een afspraak voor de volgende
dag of voor een nog verdere dag. Na de afspraak en na een half
uurtje de limonade te hebben uitgezeten, ging ik dan weer weg.
Eens echter wilden Holman en Scheef, dat ik zou
zien in welk een 'chique tent' zij nu met de in Atlantic reeds
aanwezige als vogelverschrikkers uitgedoste dames gingen. Het
bleek een mijns inziens wat ordinaire tingeltangel te zijn in de
Gemeentestraat, parallel aan de Keyserlei. Ik zei dus bij de deur
'is dat alles' en ik wilde me naar het huis van mijn schoonzuster
begeven. Voor de S.D.-ers heette het, dat heel de familie van
mijn vrouw in Zwitserland zat en zij hadden geen vermoeden dat ik
nota bene bij mijn Paraguaanse schoonzuster plus een even
Paraguaanse schoonmoeder logeerde. Maar de heren waren die avond
nogal uitgelaten en zij riepen, dat ik nou maar eens moest
ophouden met zo’n kuisheids-apostel te zijn en dat ze een
geweldige vrouw voor me hadden. Ik werd door de draaideur
meegetrokken, doch ik draaide prompt weer mee naar buiten, de
donkere, uiteraard verduisterde straat, in. En daar zette ik
flink de pas er in, in de richting waar ik heen moest. Het duurde
natuurlijk door dat gedraai even voordat ze me misten. Zowat een
minuut later hoorde ik Holman op straat schreeuwen:
'Weinreb, sofort herkommen! Stehen bleiben! Es ist ein
Befehl!'
Ik liep natuurlijk door, in mezelf gnuivend, dat ze me in die
donkere straat nooit zouden vinden en dat ik er zo mooi was
uitgedraaid. Ineens hoor ik echter drie schoten, snel achter
elkaar, duidelijk in mijn richting; want ik zag de vuurstraal in
de donkere straat. Ik liep door en dacht: 'Die Holman is
nu wel helemaal dronken. Straks krijgt hij nog gedonder wegens
dat schieten.' Want uit de talrijke drink- en feestgelegenheden
in die straat kwamen allerlei mensen te voorschijn om te zien wat
dat geroep en geschiet te beduiden had. Iets voor mij uit hoor ik
een snerpende fluit en Duits geroep. 'Moet hij zelf maar weten,
als daar moeilijkheden van komen.'
Een paar dagen later commentarieerde Scheef deze schoten:
Holman wou je die avond echt doodschieten. Hij speelde een
beetje de bezopene. Eerst was het plan om je in die tent, na een
gefingeerde ruzie dood te schieten en toen je wegliep moest het
maar op straat. Holman zou een mooi verhaal verzinnen
waarom hij het had moeten doen. Pas op voor
Holman.'
En Holman vertelde, dat bij uit pure lol en overmoed in de
lucht had geschoten, en hij zei: 'Maar pas op voor Scheef,
die schiet je bij zo’n België-tocht beslist nog een keer
overhoop, en gauw ook. Ga maar niet meer naar België, want in
Holland kan hij dat niet zo makkelijk doen, daar krijgt hij een
hoop gemier mee, maar in België kan hij zeggen, dat hij bewijzen
had dat je ervandoor ging en dat hij snel moest
handelen.'
De een wist niet wat de ander mij had verteld. Maar dat alles
speelde pas tegen half januari '44, en intussen was er al zo het
een en ander gebeurd. Ik ben ineens wel wat erg snel in de tijd
vooruitgelopen. Wel wil ik hier nog mededelen, dat dit inderdaad
mijn laatste België-reis was met die twee. Ik ben nog eenmaal
alleen naar België gegaan; dat kon ik met mijn papieren als
reisleider. Aan de S.D. zei ik, dat ik voor de lijst twee dagen
weg moest naar het noorden van het land. Ik heb toen in België
nog gecontroleerd of de nachtkaars, waarmee het hele verhaal daar
eindigde, inderdaad wel goed uit was. Ten overvloede blies ik nog
wat tegen de uitgebluste kaars.
Het werd toen dus wel wat wild-west. Dat krijg je nu eenmaal als
het om diamanten gaat en er allerlei andere geschiedenissen dwars
doorheen gaan lopen. Dan komt er een punt dat dat andere
belangrijker gaat worden dan de diamanten, al zijn het er voor
miljoenen.
Ik vertel dit hier alleen om te laten zien, dat de achtergrond
van de Belgische lol heel grimmig was. Men genoot alvast van de
voorpret, maar men verwachtte pertinent de diamanten. De heren
waren gangsters, of laten we het wat netter zeggen, zij waren
keiharde zakenlieden. Ze bedankten er feestelijk voor om voor de
gek te worden gehouden en ze beliefden ook niet dat zo'n
belangrijke getuige als ik ook maar een dag langer zou leven dan
nodig was voor de buit. En op een bepaald punt wordt de angst
voor de overlevende getuige groter dan het geluksgevoel van de
verwachte buit.
Ik vergat praktisch nooit, dag noch nacht, met welke types ik te
maken had. Voor Holman was ik het minst bang, hetgeen niet
zeggen wil dat ik hem er niet toe in staat achtte mij zonder meer
binnen een minuut neer te schieten als hij zou denken, dat dit
voor hem heter was. Maar Holman zag toch te veel tegen mij
op, tegen mijn intelligentie, mijn vele weten, mijn snelle
combineren. En bij Holman kon je gemakkelijker gedachten
lezen. Zijn gezicht drukte te duidelijk zijn stemmingen uit. Bij
Koch was dat ook wel zo; maar Koch zou ineens kunnen handelen 'in
opdracht' van zijn 'höhere Stellen'. Als die zouden zeggen: 'En
nu moet Weinreb onmiddellijk geliquideerd worden,' dan zou hij
die opdracht prompt uitvoeren. Al kwam die opdracht voor hem ook
onverwacht en ongelegen. Befehl is tenslotte Befehl.
Voor Scheef was ik het meest bevreesd, en die hield ik dan
ook het meest in het oog. Na die wandeling door de Bosjes, begin
september, bleef Scheef mij met vrij grote frequentie
benaderen met confidenties over zijn leven en de op dat moment
meestal wel eerlijke behoefte om van de ellende af te komen. Maar
al gauw bemerkte ik dat hij niet kon, dat het genot van het
jagen, van het anderen in angst zien en dan zelf als redder
optreden, hem te veel in de greep had. Was hij maar als redder
opgetreden, dan was het niet zo catastrofaal. Nee, hij genoot
ervan om voor een uur of voor een paar dagen als redder te worden
aangezien. En waarschijnlijk genoot hij daarna weer van de
voorstelling hoe die slachtoffers tenslotte zouden merken dat er
toch geen hulp was, dat Scheefs interventies of beloften
daartoe niet hadden mogen baten. We hebben er wel uren over
gepraat, heel openhartig, en dat waardeerde hij dan ook
bijzonder. Op zulke dagen leek het wel of hij een dierbare,
trouwe vriend was; en op zulke momenten dacht hij dat misschien
zelfs ook. Maar dan kwam dat andere, meestal voor mij
gecamoufleerd, want hij schaamde er zich dan voor, doch soms ook
heel openlijk. Altijd wel met een enorme smoes, maar hij begreep
heel goed, dat ik die smoes, juist na zijn confidenties, wel
moest doorzien. Ik wist zeker, dat het zijn grootste genot zou
zijn mij of mijn gezin door een andere instantie te laten
oppakken om dan als redder op te treden. Om ons voor een paar
dagen hoop te geven, om ons daarna de weg te laten gaan, die al
zijn slachtoffers gingen. En ik lette natuurlijk heel bijzonder
op zijn houding en uitlatingen.
Een voorbeeld van Scheefs misdadige waanzin deed zich ook
in België voor.
We zaten in het Antwerpse Atlantic; Koch, Holman en
Scheef. Ik was gekomen om het plan voor de volgende dag te
bespreken. Het was een zaterdagmiddag en ik was even naar de
afspraak gekomen met de bedoeling weer meteen terug te gaan naar
de Korte van Ruusbroecstraat. De heren zouden zondag en maandag
in Brussel willen zijn en ik kwam horen hoe laat zij dachten te
vertrekken de volgende dag.
Ik vond ze in druk gesprek gewikkeld, waarbij Scheef op
een stuk papier een soort plattegrond tekende en allerlei
aanwijzingen gaf. Ik dacht eerst dat hij een of ander sterk
staaltje van zijn politie-instinct ophaalde en ik luisterde niet
goed mee, te meer daar ik zo gauw mogelijk weer weg
wilde.
Opeens wendt Scheef zich echter tot mij.
'Zeg Freek (ik heette inmiddels bij hem al Freek, terwijl
Holman het nog steeds bij Weinreb liet), je kunt straks
een goede daad doen. Je mag op Sabbath toch wel Joden redden,
nietwaar? Nou dan, het gaat om drie mensen, een moeder en twee
zoons. Het zit zo: die zitten hier in de buurt van Antwerpen
ondergedoken; Hollandse Joden. Ik kan er niet onderuit, ik heb ze
een hele poos geholpen en daar zijn ze nou achtergekomen. Je
snapt, dat kan me m'n kop kosten. Er is opdracht aan me gegeven
om ze te laten arresteren. Daar valt dan niet meer over te
praten. Maar nou zit het zo: die mensen hebben een hoop geld en
de Belgen waar ze bij ondergedoken zitten, weten waar dat geld
is. Het moet ergens hier bij iemand van de Unilever zijn. Het
zijn rijke Joden en dan weet je wel wat dat zeggen wil. Nu moet
ik ze dus laten arresteren en dat gaan Koch en Holman
doen. Maar die weten niet goed raad in België met Hollandse
Joden. Want eigenlijk mogen zij niemand arresteren hier, ze
moeten het eigenlijk aan de Belgische S.D. overdragen. En daar
zit onze kans. Want als die mensen nou zeggen waar het geld is,
dan gaan ze dat halen en die Joden laten ze lopen. Dan
vertel ik, dat de Joden gevlogen waren, maar dat we wel beslag
hebben kunnen leggen op hun verborgen vermogen. En dan zijn mijn
superieuren allang tevreden. Die hebben ook liever geld dan
Joden. En Koch en Holman zijn dan ook in hun sas, want die
hebben niets aan die Joden, die kunnen ze niet goed kwijt, die
moeten via de Belgische S.D. lopen en dat wordt een hele soesa.
Dus als Koch en Holman de centen hebben, dan laten ze de
Joden rustig ergens anders heen gaan. Een deel geven we netjes af
en de rest kunnen wij wel gebruiken. Dan is iedereen tevreden:
mijn bazen krijgen verborgen Joods geld, wij hebben geld
en de Joden zijn vrij.'
'En de Belgen waar ze ondergedoken zijn?'
'Die kunnen we helemaal niets maken. We hebben hier zelf geen
enkele bevoegdheid voor arrestaties. We kunnen hoogstens de
mensen afgeven aan de Belgische S.D. Maar die man waar ze
ondergedoken zitten moet er blijven. Dat is namelijk iemand van
de Belgische geheime dienst en daar moet ik contacten mee
onderhouden. Voor die man ben ik een goede patriot en dat moet ik
blijven. Daarom mag hij nooit weten dat ik gedwongen was door
mijn superieuren deze Joden bij hem te laten
weghalen.'
'Als die superieuren zo'n belang hechten aan die relatie, dan
kunnen ze die paar Joden daar ook nog wel laten zitten. Er zitten
zovele duizenden ondergedoken, dan zitten er dus drie meer.
'Nee, dat gaat niet. Ze waren hels toen ze hoorden dat ik wist
dat er Joden zaten en dat ik het niet gemeld had. En ze weten
niet eens, dat ik die Joden daar zelf had ondergebracht en dat ik
ze met allerlei hielp. Maar die Belg doen we niets. Ik kom dan
een week of zo later bij hem en als hij ongerust is, dan beloof
ik hem dat ik hem door mijn verbindingen wel veilig kan stellen,
dat ik gehoord heb dat ze hem niets zullen doen, dat ik dat weer
weet van mijn verbindingsmannen bij de S.D. in Nederland. Dat
regel ik wel.'
Ik voelde al, dat Scheef iets heel anders aan het spelen
was. Ik keek hem aan, maar ik zag, dat zijn ogen weer helemaal
wild stonden, waanzinnig.
'Nu is het de bedoeling,' ging Scheef verder, 'dat jij
meegaat en dat jij die man, Van de Vijvere heet hij, probeert te
overtuigen dat hij zegt waar het geld is en dat dan de Joden
zullen mogen weglopen. En als we het geld hebben, dan laten we de
Joden lopen. Want je begrijpt, dat als we de Joden dan aan de
Belgische S.D. geven, dat er kans bestaat, dat die over het geld
beginnen te praten en dat dan blijkt, dat wij het geld hebben
achterovergedrukt. Nou, daar kunnen wij de kogel voor
krijgen.' 'En als ik die man niet kan ompraten?' 'Dat kun jij zeker. Je maakt hem duidelijk, dat anders de Joden als strafgeval naar een concentratiekamp gaan.'
'Goed. Laat mij er dan alleen heen gaan. Ik denk, dat er dan een
flinke kans bestaat, dat ik het geld krijg. En dan zorg ik, dat
die joden weg komen.'
'Nee, jou alleen geloven ze niet. Er moet druk achter staan van
de S.D. Koch en Holman zullen zorgen naar boven te gaan,
want daar zitten de Joden, en dan kun jij beneden met die mensen
praten. Zij blijven bijvoorbeeld een half uur boven, dan heb je
ruimschoots de tijd met die man zaken te doen.'
'En staat het dan vast, dat zij die Joden laten lopen? Kan dat
echt met die chefs van jou?'
'Mijn erewoord, Freek, we moeten nog zo'n hoop samen doen, dat
laat ik niet bederven door zo'n geval. Als jij het geld krijgt of
het adres waar het is en wij kunnen het daar krijgen, dan mogen
de Joden zich ergens anders verstoppen. Dat garandeer ik je.
'Want we zitten met die Joden heus in de maag, hier in
België.'
'Zullen je chefs niet zeggen, dat je meteen de Belgische S.D. had
moeten inschakelen?'
'Nee, want dan zou die Van de Vijvere ook meemoeten en dan ben ik
m'n contact kwijt. Ze weten hier niet precies van de bevoegdheden
van zo'n Koch en als ik zeg, dat de Joden er niet meer waren,
maar wel hun geld, dan is het allang goed. Je krijgt dus een kans
om voor drie Joden als redder op te treden. Dat doe je toch
graag?'
'Maar kan ik niet beter aan die Joden zelf vragen waar het geld
is? Die hebben toch veel meer belang bij hun vrijheid dan die Van
de Vijvere van jou?'
'Wisten die het maar. Dan had ik het ze zelf wel gevraagd. Nee,
het is juist om het veilig te stellen zo ondergebracht, dat zij
het niet weten. Dat was de voorwaarde. Ik weet alleen dat het
iemand van de Unilever is, die daar woont of hier in Antwerpen.
En zij krijgen iedere maand een deel voor hun onderhoud. Alleen
Van de Vijvere weet het, want die verzorgt dat. Ik kan zo
iets aan Van de Vijvere niet vragen. Want die mag natuurlijk niet
weten dat die inval mijn schuld is. Dan ben ik mijn contactman
kwijt.'
'Ik vind het maar een rare zaak. Kun je die Joden niet helemaal
laten lopen en dan zorg ik dat jouw bazen geld krijgen van de
opbrengst van de lijst. Dat duurt dan wel even. Hoeveel is het
ongeveer?'
'Ik schat drie ton in guldens. Minstens. Naar ik hoorde, was het
nog wel meer.'
'Van wie hoorde je dat dan?'
'Nou van die vrouw zelf. Ze heet Vieyra.'
'Uit Rotterdam? Daar heb ik eens voor de oorlog geld ingezameld
voor een Joods doel, ook bij een familie Vieyra. Woonden die op
de Schiedamse Vest of zo?' 'Kan zijn. Ik denk ook wel dat ze uit Rotterdam komen. Moet wel, met die Unilever.'
'Dan heb ik die vrouw toen misschien zelfs gezien. Ik meen, dat
ze in het portaal kwam, voor de deur en ons een tientje gaf. Wie
had gedacht dat ik nu weer met haar te maken krijg, en in zulke
omstandigheden.'
'Hoe kom je aan haar?'
'Och, dat is een lang verhaal; weer door andere relaties. Ik heb
haar echt weggeholpen.'
'Nou, laat ik dat dan maar niet geloven. Maar het doet er
niet toe. Ik vind het een rotzaak. Ik moet dus zo'n beetje bij
die Van de Vijvere pleiten voor hun leven. Hun geld of hun leven,
en Van de Vijvere heeft het in de hand. Is die Van de Vijvere
echt goed?'
'Als jij met hem praat, dan komt het goed.'
'Ik wil het van harte hopen. Ja, wel een rare besteding van de
Sabbath, maar dat gaat voor, natuurlijk.'
Scheef brabbelde nog wat van 'ik kon er echt niet meer
onderuit' en Koch staarde voor zich uit en verstond weer geen
Hollands. Holman zat wat te schuiven en haalde af en toe
de schouders op als hij vond dat Scheefs argumenten nogal
scheef waren. Een half uur later zat ik in de trein met Holman en Koch. In de trein hoorde ik dat we in Edeghem moesten zijn, en dat we in Hove moesten uitstappen. Het was een minuut of tien ten zuiden van Antwerpen, op de route naar Brussel. Bij het passeren van de halte Oude God vertelde Holman dat hier kortgeleden een groot Engels bombardement had plaats gevonden, waarbij een tweeduizend Belgen zouden zijn gedood. Koch schamperde: 'Und da will die Welt den Engländern noch trauen. Europa wird schon sehn was los sein wird wenn das Deutsche Reich untergegangen ist. Das sind also die Verbündeten der Belgier und schau mal an.' Blijkbaar had Holman de weg goed aangegeven gekregen van Scheef,want hij volgde de tekening die hij bij zich had. We hadden onderweg verder geen woord over deze zaak gesproken. Nu begon Koch wat verlegen: 'Also Weinreb, ich gehe erst rein mit Holman; Sie warten draussen. Man kann nie 'wissen, der Belgier soll vom Geheimdienst sein, vielleicht muss geschossen werden. Wenn drinnen alles klar ist, rufen wir Sie. Wir werden dann rauf gehn und Sie können dann ungestört von diesem Belgier das Geld herausbekommen. Wir bleiben eine halbe Stunde oben. Wenn Sie rufen kommen wir eher. Wenn Sie mehr Zeit brauchen, dann sagen Sie dass Sie noch nicht fertig sind und dann verschwinden wir wieder. Wenn das Geld anderswo ist, bleibe ich im Hause und Sie und Holman gehn und holen es. Und dann sagen wir denen, dass die Juden innerhalb drei Tage verschwunden sein müssen. Das wird nicht so schwierig sein. Wenn kein Geld kommt, müssen wir sie mitnehmen und das gibt allerhand Komplikationen und das wird uns wohl auch viel Zeit nehmen.'
'Lassen Sie doch alles. Wir sagen einfach, die sind davon. Kein
Mensch wird das doch von Holland aus kontrollieren
kommen.'
'Nein. Der Scheef hat schon zuviel geschwatzt, das geht
nicht. Sie kennen die Deutsche Polizei nicht genügend. So ein
Fall muss erledigt werden wenn er mal gemeldet ist. Da kann man
nichts mehr machen. Wir bitten Sie deshalb mitzukommen, damit wir
die Lente eben laufen lassen können, wenn es Ihnen gelingt das
Geld zu bekommen.'
'Das ist wirklich die Wahrheit, Herr Koch?' 'Wozu sollten wir Sie sonst darum bitten?'
'Das nicht am Ende das Geld und die Leute wegkommen?'
'Meinetwegen nehmen Sie die Leute gleich mit, wohin Sie wollen.
Wenn wir das Geld nur haben, wollen wir von dem ganzen Fall
nichts mehr wissen.' Holman, die steeds gezwegen had zei rauw: 'Klets nou niet verder. Je mag ons ook wel eens één keer geloven.'
We kwamen nu in een laan met villa's. Mooie huizen, met tuinen,
een rustige laan. Bij het passeren van een van die huizen, aan
onze rechterhand gelegen zei Holman: 'Das muss es sein.
Alles stimmt, die Nummer auch.' We wandelden verder. Een meter of
dertig verder zei Koch: 'Bleiben Sie also hier und halten Sie
sich aus der ganzen Affäre bis wir Sie rufen. Was auch geschieht,
halten Sie sich draussen. Wenn uns was passieren würde, dann
melden Sie es dem Scheef aber sonst sprechen Sie mit
keinem Menschen darüber.'
Ik sta wat verdekt achter struiken van een andere tuin, die mij
gelegenheid geven vanaf de stoep gade te slaan wat er ginds bij
het huis gaat gebeuren. Het schijnt, dat Koch of Holman
reeds aan het hek belden. Want ik zie een man het huis uit komen,
een wat kleine man, achterovergekamd haar, het leek grijzend. Hij
heeft geen jasje aan, alleen een donkergrijs gebreid vest, de
hemdsmouwen steken met het wit sterk af tegen de donkere middag.
Als hij bij het hek is en het openen wil, zie ik hoe Koch hem een
revolver in de buik prikt. De man deinst achteruit. Nu gaan ze de
tuin in; de man voorop. Voor wie niet weet, wat zich in deze
rustige laan afspeelt, lijkt het alsof er visite is gekomen;
alles gaat zo gewoon, zo beheerst. Ik vind het opvallend in die
stille laan te blijven staan en ik besluit wat voor het huis heen
en weer te wandelen. Ineens gaat daar een deur open en een voor
mij onbekende vrij jonge man komt eruit. Hij grijpt een fiets die
daar staat en komt door de tuin naar het hek toe. Ik denk: 'Zou
dat een der zoons zijn? Kan hij vluchten? Of heeft hij een
boodschap voor mij?' Ik loop nu ook naar het hek. De jongeman
heeft vrij lang haar, dat hem bijna in de ogen valt. Hij ziet mij
op zich toekomen en hij schijnt daarvan wat te
schrikken.
'Ik ben de dokter. Ik was er voor de jonge juffrouw, die is ziek.
Ik mag weg.'
Hij ziet er vrij ontdaan uit.
'Natuurlijk. Ik heb er niets mee te maken. Hoe is het
binnen?'
'Nou, wat moet ik zeggen. Niet goed natuurlijk.'
Hij springt op de fiets en gaat er met een vaart vandoor.
Onrustig loop ik heen en weer; het duurt lang, vind ik. Eindelijk
gaat de deur weer open; Holman kijkt rond en wenkt mij. Ik
ga naar hem toe.
'Die Vieyra's zeggen niets, ze beweren niet te weten waar het
geld is, en dat schijnt ook wel te kloppen. En Van de Vijvere
houdt helemaal zijn mond. Wij gaan nu naar boven, dan kunnen zij
pakken. Ze moeten toch weg, ook als ze van hier ergens anders
onderduiken. Dan kun jij rustig met Van de Vijvere
praten.' Ik kom in de kamer. Mijn oog valt meteen op een divan of bed tegen de tegenover liggende muur, waar een meisje van een jaar of twintig op ligt. Bij het raam zit een vrouw, blijkbaar de moeder. Van de Vijvere staat midden in de kamer. Holman vraagt, nota bene vriendelijk, of ik zolang beneden mag zitten, omdat ook hij naar boven moet. Hij mompelt zoiets van: 'Deze meneer is ook een Jood, die heeft in België nog wat te doen en die was net bij ons toen we hierheen gingen.'
Even is er stilte in de kamer. Het meisje lijkt zachtjes te
huilen. Boven ons hoor ik stappen. We zitten met z'n drieën om de
tafel heen, ik vlakbij Van de Vijvere. Ik zoek naar een goed
begin. Een rare situatie om met zo'n voorstel te komen. Als ze
mij nu eerst hadden laten gaan; enfin, het had niet veel
uitgemaakt. We moeten er van maken wat er van te maken
valt.
Maar Van de Vijvere begint te praten.
'Kan ik het huis uit?'
'Van mij kan u alles. Maar u hoeft niet, want ze doen u
niets.'
'Ik zal zeker wel mee moeten, ik heb Joden in huis.'
'Nee, ik weet heel beslist, dat ze u niet meenemen. Maar als u
dus even wachten wilt met weggaan is me dat aangenamer. Want ik
wilde wat met u bespreken.'
Even wil ik alles van Scheef vertellen, opdat de man
gewaarschuwd is. Maar ik durf het anderzijds weer niet, omdat ik
al gemerkt had hoe weinig mensen rekening houden met anderen. Het
geval-Letter lag me nog te vers in het geheugen. Ik zal
wel zien, hoe ik Scheef toch nog langs een omweg ter
sprake kan brengen, opdat men merkt dat hij de verrader is, dat
hij een ziekelijke en gevaarlijke opschepper is.
Ik voel, dat vrouw en dochter gespannen meeluisteren. Liever had
ik de man alleen; maar hoe. Ik kijk rond doch ik zie geen
mogelijkheid. Om niet te veel tijd verloren te laten gaan, begin
ik maar. Ik probeer voorzichtig en uitvoerig uit te leggen, dat
die twee S.D.-ers eigenlijk de Vieyra's niet goed meenemen
kunnen, wegens Belgische bevoegdheden en dat ze het alleen zullen
doen als ze geen geld van de Vieyra's vinden. Als er echter geld
komt, dan pakken ze dat en dan kunnen de Vieyra's ergens anders
heen vluchten. Daar krijgen ze zelfs een paar dagen de tijd voor.
Van de Vijvere kijkt ongelovig. Ik zeg, dat ik dat pertinent van
de S.D.-ers weet, maar dat ik natuurlijk geen garantie kan
geven. Tenslotte zijn het S.D.-ers, zeg ik. Maar men moet het
wagen, voeg ik eraan toe. Wat hebben de Vieyra's aan het geld,
als ze toch weg moeten.
Ik merk, dat Van de Vijvere begint mee te voelen. Hij zegt alleen
nog, dat hij dat geld niet hier heeft. Goed, zeg ik, we krijgen
kans het geld te gaan halen. Het moet geriskeerd worden, herhaal
ik. Voor de Van de Vijveres verandert er daardoor niets en de
Vieyra's komen vrij.
Van de Vijvere vraagt ineens of hij naar het toilet mag. Ik vind
het een komische vraag in deze situatie. Hij zegt, dat hij zo
geschrokken is, dat hij moet. Ik zeg hem, dat hij natuurlijk kan
doen wat hij wil. Als ik zie dat hij de gang ingaat, zie ik een
kans hem daar, zonder getuigen toch iets toe te fluisteren over
Scheef, dat die het was die dit geval heeft veroorzaakt,
terwijl hij hier als huisvriend kwam. Zodra Van de Vijvere uit
het toilet komt, en zich in de hal de handen wil wassen, ga ik
ook de deur uit en ga vlak bij hem staan.
'U kent de heer Scheef ook, nietwaar?'
Van de Vijvere draait zich om en kijkt me verschrikt aan. 'Wie is
dat?'
Ik denk, dat Scheef hier een andere naam gebruikt. Daarom
zeg ik: 'Die wat lange, donkere Hollander.'
Het schijnt dat Van de Vijvere even gaat begrijpen.
:Wat is daar dan mee?'
Nooit iets laten blijken, want dat kan uw leven kosten. Maar die
man werkt voor de Duitsers en door hem zijn die kerels
hier.'
Van de Vijvere lijkt wel verbijsterd. Hij kijkt met uitpuilende
ogen naar me. 'Dat kan niet. Die man is goed.'
'Niet verder over praten. Maar houd u gedekt.'
Van de Vijvere vaart met zijn hand door het haar. We gaan weer
naar binnen; het geheel heeft geen minuut geduurd. Binnen zet ik
het gesprek over het geld voort. Van de Vijvere is nog zo van
zijn stuk, dat hij niet meer goed luistert. Het spijt me nu, dat
ik over Scheef ben begonnen; het maakt de zaak
gecompliceerder. Maar ik was bang, dat, ik er anders geen kans
meer toe zou krijgen en het was toch belangrijk
genoeg.
Het duurt een poos, voordat Van de Vijvere weer rijp is om over
het geld van de Vieyra's te praten. Ik praat alsof het voor mijn
eigen leven was, probeer te overtuigen, gerust te stellen, de
logica van het geheel uit te leggen. En inderdaad, Van de Vijvere
ziet het in, en zegt: 'A wel, dan zullen we dat dan maar doen.'
Hij strekt zich even en staat op.
En nu begint opeens de zieke dochter jammerlijk te roepen: 'Niet
doen! Dat wordt ons ongeluk. Het is een val, ziet u dat dan niet?
Dadelijk nemen ze u ook mee. U weet van niets, u hebt nergens mee
te maken, ik smeek u, het gaat om mijn leven.'
Ze huilt hartstochtelijk. Ik probeer haar te kalmeren door erop
te wijzen, dat hun echt niets gebeurt, dat ik er met alles wat ik
heb voor wil instaan, maar zij blijft huilen: 'Niet doen! Niet in
mengen, denk aan ons.'
Nu begint ook mevrouw Van de Vijvere zich erin te mengen. Ze
vraagt wat ik met dat alles te maken heb, hoe ik zo als Jood met
die S.D.-ers meekom. Ik vertel haar, dat ik enkel en alleen
meekwam wegens die geldzaak, dat de S.D.-ers dachten dat ik als
Jood dat geld ter wille van drie andere Joden wel het beste kon
loskrijgen, dat men mij geloven zou en hen niet; ik leg alle
kaarten op tafel om het vertrouwen te winnen, ik praat met mijn
hele hart en ik voel me er ziek van worden. Maar steeds als het
er bijna op lijkt, dat de Van de Vijveres het zullen doen, begint
de dochter luidruchtig te huilen en te smeken. Ik probeer te
tonen, dat ik zelfs weet waar het geld te zoeken was en dat ik
dat van de S.D.-ers weet, zodat die het misschien toch zullen
vinden, later, en dat er dan voor de Vieyra's geen baat meer bij
is. Ik vertel van de Unilever en ik zie hoe de Van de Vijveres
weer verschrikt kijken.
Tenslotte zegt hij, dat hij het niet kan doen. De dochter is zeer
ernstig ziek, misschien wel doodziek, zegt hij in haar bijzijn en
hij moet haar sparen. Als zij zó bang is ervoor, dan kan hij het
niet doen. Heel die emotie vandaag was al funest voor haar. Zij
zou er wat ter plaatse van kunnen krijgen, hij moest aan haar
denken. De Vieyra's waren jong en gezond, daar liep het wel goed
mee af in Polen. Nee, hij mocht het niet doen en hij verzocht er
verder niet meer over te praten. Het meisje werd nu rustiger.
Maar tegen mij bleef ze fel: 'Gaat u nu maar direct hier weg,
gaat u de kamer uit. Ik wil dat u weggaat.'
Gelukkig kwam Koch nu naar beneden. Ik zei hem, dat ik niet
geslaagd was; in aller bijzijn. Hij kijkt teleurgesteld:
'Schade!' en na een pauze: 'Wenn es Ihnen nicht gelungen ist,
dann wird wohl nichts zu machen sein.' Hij roept nu naar boven:
'Holman! Wir fahren ab.'
Nu stommelt het gezelschap naar beneden. Eerst twee jongens, van
een jaar of zestien en twintig. Dan mevrouw Vieyra. Ik herken
slecht mensen en ik weet niet of het dezelfde is die mij een jaar
of vijf geleden dat tientje had gegeven voor dat Joodse doel. Zij
kijkt mij aan, wat bevreemd. Herkent zij in mij een Jood? Herkent
zij de collectant van destijds? Of is ze verbaasd een nieuwe man
in huis te zien die er eerst niet was? Zij hebben twee vrij grote
koffers bij zich. De jongens zijn typisch Hollandse Joodse
jongens. We staan nu wat opeengedrongen in de kamer. Mevrouw
Vieyra kijkt weer naar mij. Zij trekt haar wenkbrauwen op,
vragend. Ik waag nog één kans. Ik zeg, dat de heer Van de Vijvere
reeds bereid was het geld te geven, waardoor zij met z'n drieën
weer vrij konden komen, maar dat de dochter ertussen was gekomen
en het had verboden. Ik vertel het ook, opdat Koch en
Holman begrijpen waarom het mis gegaan was. Maar het
meisje begon weer hartverscheurend te huilen en te roepen:
'Gaan jullie toch weg. Jullie brengen ongeluk over ons. Weg!
Direct weg!'
Mevrouw Vieyra kijkt wat verdrietig glimlachend naar het meisje:
'Ik ken dat. Daar is dan niet tegenop te komen.' Zij wendt zich
nu tot Van de Vijvere, doch deze haalt verontschuldigend de
schouders op: 'Ik kan het niet doen. Zij is ernstig ziek. De
dokter heeft haar zo juist picures gegeven.' En hij kijkt
weg.
'Het is toch wel bar,' zeg ik nu tegen mevrouw Vieyra. 'Het is
toch uw geld en moet zo'n wicht dat nu verhinderen?'
Zij maakt een gebaar van gelatenheid. 'Ik ken dat. Dat wordt
niets.' En zich tot de Van de Vijveres wendende:
'Nog bedankt voor de gastvrijheid en tot ziens dan
maar.'
Het meisje snikt weer luid en roept steeds: 'Weg!
weg!'
We gaan de donkere middag in, de donkere laan. De Vieyra's lopen
met z'n drieën vóór ons. De moeder in het midden, geflankeerd
door de beide zoons. Een mooi stel; grote mensen. Zij maakte een
knappe indruk, een mooi donker type.
Zo komen wij bij het station. Onderweg vertelde ik van de loop
van het gesprek. Koch vindt dat men dat meisje een pak slaag had
moeten geven. Zij willen nu proberen de Vieyra's in Antwerpen bij
de politie af te leveren om ze daarna naar Holland te kunnen
krijgen. Koch moppert over Scheefs rare kunsten, waardoor
zo'n hele dag verloren gaat. Tenslotte kwam hij niet dáárvoor
naar België.
Ik voel me ellendig en ik zeg op het stationnetje van Hove, dat
ik liever naar Brussel ga en dat we elkaar dan maar die avond in
Brussel moeten ontmoeten. Dat vinden ze ook veel beter; ze willen
zo snel mogelijk van dat geval af. Niet dat ze vies waren van het
Joden-ophalen. Dat was hun dagelijkse werk, dat was hun beroep,
hun bedrijf. Maar dit is een zaak waarmee ze administratief
moeilijk zitten, het is een kwestie van eventuele overschrijding
van bevoegdheden. Ze moesten het alleen maar doen omdat
Scheef beweerde dat hij zijn superieuren moest aantonen,
dat hij de Joden, waarvan men hem beschuldigde dat hij ze
geholpen had, nu ook echt afleverde. Dat zei Scheef
tenminste. Ik geloofde toen al, dat hij alleen de Vieyra's
in een Hollands kamp wilde hebben of in een Hollandse gevangenis,
om er ineens te kunnen verschijnen als helper, als de man die zou
gaan interveniëren, die vele beloften zou doen en waartegen
mevrouw Vieyra met groot ontzag zou opzien en naar wiens
geregelde komst zij met kloppend hart zou uitzien. Hij,
Scheef, de fijne, beschaafde helper, de galante heer. Zeer
waarschijnlijk had hij deze drie Vieyra's zelf naar Edeghem
gebracht om Van de Vijvere te imponeren en om ze later te laten
ophalen om dan weer in een gevangenis of kamp de helper te kunnen
spelen, terwijl hij tegelijkertijd wist, dat ze toch naar
Polen moesten, en dat hij dat had teweeggebracht en zij
dat niet konden vermoeden. Ziek, gek; misdadig gespleten.*
Ik vroeg Scheef later naar de Vieyra's. 'O, die heb ik
bezocht,' zei bij, 'bijzonder leuk gesproken. Ellendig hè? Maar
wat kon ik eraan doen.' Ja, hij sprak met zijn slachtoffers
altijd bijzonder leuk. Dat hoorde tot het genot van het
spel.
* Na de oorlog zag ik uit de stukken, dat Scheef de
Vieyra's had leren kennen door een relatie van Letter.
Waren de Vieyra's dus indirect ook de slachtoffers van de
Letter-affaire? Ach, niemand zocht zoiets uit. Want men
vreesde steeds deze of gene op de tenen te trappen. Overigens, ik
vraag me af wie uiteindelijk dat geld van de Vieyra's heeft
behouden. De man van de Unilever, of kwam het na de oorlog de
erfgenamen ten goede? Mag Joost weten. Het was levensgevaarlijk
om na de oorlog zulke vragen te stellen, er zaten te veel mensen
aan vast.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.