ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 94 Op Windekind vroeg men steeds, wanneer ik weer eens
naar België moest. Juist als er in Holland door de
kinderverlamming in Westerbork nog niet kon worden begonnen, kon
ik toch in België intussen flink aan de slag? Dat was dan al, wat
de tijd betreft, meegenomen, redeneerde men. En, men wilde toch
ook weer graag naar het frankenparadijs. Mij leek het een welkom
onderbreken van de voortdurende spanning over de toestand in
Westerbork. Ik word nog een zenuwpatiënt, het is toch niets voor
mij, dat ongedurige gedoe, zei ik tegen mezelf.
Maar ik was ook huiverig in België te beginnen. Want ik vreesde dat de A.J.B. mij het hele geval uit handen zou nemen, dat een Asscher het met de A.J.B. zou kunnen gaan spelen en dan wist je niet waar dat op uit liep. Al zou de A.J.B. dan geen trein met duizend ondergedokenen bij elkaar krijgen, je wist nooit of er niet toch een handvol naïevelingen op invlogen als zo'n officiële, erkende, bevoegde instantie als de A.J.B. een zogenaamde Austausch in handen nam. En dan zat ik in Holland, ver weg, en van alles kon zich intussen in Brussel afspelen. Vooral een man als Asscher achtte ik zonder meer in staat de zaken met een Lilienfeld zelf verder af te wikkelen als hij meende dat ik de noodzakelijke voorbereidingen had voltooid.
Maar de tijd schrijdt voort en op een bepaald moment sta je
onontkoombaar tegenover het gebeuren. En zo besloot ik dan op
vrijdag de 29ste, nadat er van Westerbork nog maar steeds niets
nieuws was gemeld, weer naar België te vertrekken. De verhalen
van Holman over de heerlijkheden van België hadden Lemcke
er toe gebracht, mij nederig en vriendelijk te verzoeken, hem ook
eens mee te nemen. Als ik het maar meldde, dan kon hij mee. Hij
trok zijn vriendelijkste glimlach, constateerde met deze
glimlach, dat wij het toch steeds goed met elkaar hadden kunnen
vinden, dat hij mij in de donkere maanden toch zo goed had
beschermd en besloot: 'Nicht wahr, Herr Weinreb, Sie machen es
schon fertig. Ich werde es Ihnen nie vergessen.'
Ik raadpleegde Koch hierover en deze vond, dat een ploeg van vier
begeleiders wel wat veel zou kunnen worden gevonden; te meer,
daar de S.D. steeds geld meegaf voor reis- en verblijfkosten.
Maar Koch wilde wel eens een keer zijn plaats aan Lemcke afstaan.
En mij leek het goed om bij de S.D. in deze tijd geen
persoonlijke vijanden of tegenwerkers te hebben. Het leek mij
heel nuttig om ook Lemcke met wat francs 'plat' te maken. De
heren zouden dan over en weer voor elkaar bang zijn. Want het was
niet te vermijden dat de een van de ander wist, dat men francs
van mij kreeg, francs die al een deel van de opbrengst der
inschrijfgelden voorstelden. Overigens wist Lemcke van het grote
plan niets; hij wist alleen dat er door mij nu een grote
Austausch-affaire werd opgezet en als goede Duitser vroeg hij
niet hoe dat nu kon na het Schumann-drama. Dat was zaak voor de
hoge heren.
En zo gingen we dan ditmaal met Lemcke. Ook hij was nog nooit
buiten Duitsland geweest. Behalve dan met de Polen-veldtocht en
de Russen-veldtocht in het Oosten. Totdat hij zijn oog
verloor. Er was al gauw in de trein animositeit tussen de beide Hollanders en Lemcke. Dat Gross-Deutsche Reich zou toch al niets worden door alleen al de afstand in mentaliteit tussen Nederlanders en Duitsers. Holman en Scheef vonden Lemcke 'gek doen', dik-doen en Lemcke vond hen ongeïnteresseerd in het leven, in het landschap, alleen maar uit op 'gezelligheid'. Hij sprak dit woord denigrerend spottend uit. De Nederlanders waren volgens hem niet 'grosszügig', zij hadden niets in zich om als een grote mogendheid te denken. Daartegenover spotten Holman en Scheef met Duitsland; volgens hen heerste er in Duitsland hongersnood, roofden de Duitsers alles uit de bezette gebieden. Men bedenke, het waren Nazi's onder elkaar. Lemcke startte toen een verhaal over hoe ruim men het nog in Duitsland had; zijn moeder in Pommeren had nog zoveel boter als zij wilde, terwijl Holland met al zijn drukte over de zuivel, als het erop aankwam, niet genoeg had. Het werd bijna slaande ruzie en ik moest als een waardige opa steeds ingrijpen en nu eens de een en dan weer de ander bijstaan of tot kalmte manen.
'Wenn ihr euch fortwährend herumschlägt, dann geht nächstes Mal
keiner von euch mehr mit. Es ist doch schon ein Blödsinn dass ihr
mitfährt. Es kostet nur Geld.' Ik voelde me echt de onderwijzer
van een rumoerige klas op een vakantiereisje.
Lemcke viel nu op mij terug. Die Hollanders, mompelde hij, daar
kon je geen verstandig woord mee praten. Dan was het tussen mij
en hem toch anders. Hij vertelde van het leven in Pommeren, van
zijn jeugd en hij kwam tenslotte met de bekentenis dat hij later
alleen met een 'jüdisches Mädchen' zou willen trouwen. Zo iets
als mijn vrouw, dat leek hem het ideaal. De Joodse vrouwen waren
kuis, waren echte vrouwen. Ik informeerde voorzichtig of dat wel
zou kunnen vanwege de rassenwetgeving. Maar volgens Lemcke was
die 'Dreck' al gauw voorbij, de oorlog duurde misschien nog tot
volgende zomer en dan was het met de Nazi's uit. Nu vertelde hij,
dat hij nu eenmaal zo was opgevoed, via de Hitler-Jugend en dat
hem pas in Nederland de ogen waren opengegaan. Ik herinnerde hem
aan een paar gewelddadigheden tegenover Joden, die hij volgens
mij op zijn boekje had staan. Dat was jeugdige speelsheid, meende
hij, dat overzag je op het moment niet. Ik herinnerde hem ook aan
mr. Biegel; maar Lemcke zei, dat in een oorlog nu eenmaal de mens
losgeslagen raakt en zichzelf vergeet. Hij betoogde dat Biegel
alleen van schrik was gestorven en dat men hem niet had
aangeraakt; zij hadden hem in de kelder alleen 'aangeschreeuwd'.
Echt Duits boog hij zich naar mij over, sprak met een trouwhartig
gezicht en vroeg mij, of ik later hem niet eens met een net Joods
meisje kon samenbrengen.
'Bis dahin,' wuifde ik zijn gepraat weg. En ik dacht, daar heb je
Scheef met zijn confidenties, Koch met de zijne, en nu
Lemcke. De mensen zijn gek, ze denken niet na. De hersens die zij
gekregen hebben gebruiken ze voor dwaze dingen. Het zou misschien
zelfs beter zijn als deze mensen ook maar geen hersens
hadden.
We bleven die avond in Antwerpen. Ik wilde de Sabbath bij mijn
schoonzuster doorbrengen en ik stelde voor eerst zaterdagavond
naar Brussel verder te reizen. Ik deed alsof ik belangrijke
besprekingen had in Antwerpen.
Ik had ontdekt, dat er op het Antwerpse station rechts van de
uitgang een Wehrmachts-restaurant was. Als een reisleider nam ik
de anderen mee. Lemcke had zijn uniform aan en dat leek me wel
makkelijk. Ik wilde eens zien hoe zoiets ging. Met een gemompeld
'drei Liter', dat op Heil Hitler leek en dat door verschillende
Duitsers als een ontsnappingsformule werd gebruikt als zij het
vertikten via Adolf te groeten, liep ik langs de controle,
gevolgd door de anderen. Het bleek, dat men er goed kon eten voor
heel weinig geld. Niemand vroeg verder wat. De bediening was
Vlaams en ik had de indruk dat de diensters ook wel voor meer dan
voor het eten zorgden. In ieder geval werd er nogal openhartig
gevrijd als het eten werd besteld of afgeleverd. Ik keek toe en
ik plaagde de anderen, die enorm van de goed ruikende soep
genoten, dat het pertinent kattesoep was, omdat de Belgen er
bekend om stonden katten lekker te vinden. Lemcke liep snel weg
om over te geven. Je kunt een Duitser ook van alles
wijsmaken.
Ik zelf zag, dat ik er ook goedkoop chocolade en zuurtjes kon
krijgen. Aan de toonbank begon een Duitser een heel gesprek met
me. Hij noemde me 'Kamerad' en vroeg of ik ook in Rusland was
geweest. Ja, in Lemberg, zei ik. Ik was er geboren en ik was drie
jaar toen we het verlieten, maar tenslotte was ik in
Lemberg geweest. De man vond het een prachtstad, maar hij kneep
hem ervoor naar Rusland terug te moeten.
'Der Iwan ist uns überlegen. Er hat die Masse und wir haben nur
den Geist. Jedem Deutschen gegenüber stehn wohl zehn Russen. Ich
habe eine Riesenangst.'
'Mensch, es ist doch nicht so schlimm für das Vaterland zu
fallen! Du wirst der Einzige nicht sein.'
De man keek mij ineens heel anders aan. Hij vermoedde in mij een
echte diehard, een felle partijgenoot. Hij kroop langzaam
achterwaarts weg en ik zag hoe hij later aan zijn tafeltje met
twee anderen over mij sprak.
Gestimuleerd door het succes in dit Wehrmachts-restaurant op het
Antwerpse perron besloot ik voor de anderen een behoorlijk
Wehrmachts-hotel te verzorgen. Dat spaarde francs.
Holman en Scheef verkozen iets anders. Zij bleken al een paar 'vrouwen' te kennen en zij namen afscheid. We zouden elkaar op het station weerzien, morgenavond, voor een bepaalde trein. Ik ging nu met Lemcke naar de Ortskommandantur. Hij kreeg een briefje mee voor een hotel. De man, die het verzorgde, een Duitse Feldwebel, sprong ineens op, toen hij de S.D. op Lemckes uniform zag. Hij was vol ijver en bood zelfs aan iemand mee te sturen om Lemcke het hotel te wijzen. De S.D. stond toch wel in aanzien bij verschillende Wehrmachts-lieden.
Ik gaf Lemcke een handvol francs. Hij straalde. Ik bracht hem
naar het hotel en legde hem op een plattegrond uit, wat hij
allemaal in Antwerpen kon doen, de volgende dag. De Duitse lust
naar bezienswaardigheden kennende kreeg hij van mij een boordevol
programma.
Zondagochtend liep ik naar de A.J.B. Blum zat er weer. Hij toonde
zich zeer verheugd over mijn komst. En heel gewichtig liet hij
blijken, dat 'men' al van de zijde van de S.D. was ingelicht.
Eerst had de S.D. niets geweten en was men daar zelfs van mening,
dat ik iets illegaals was; maar, om precies te zijn, al sedert
vorige week dinsdag wist men dat het goed zat. De heer
Lilienfeld had die boodschap meegebracht. Hij kwam
praktisch dagelijks op de Gestapo, - zo noemde men het bij de
A.J.B., - en hij wist alles wat er gebeurde. Men had mij al
verwacht en nu wilde men met mij een nieuwe bijeenkomst
organiseren.
Ik had mij intussen al wat voorbereid. En nu ik weer van de
dagelijkse bezoeken van Lilienfeld bij de Gestapo hoorde,
was ik extra blij met mijn voorbereiding. Ik had mij namelijk
voorgenomen om met geen woord iets kwaads van de Austausch te
zeggen. Want dat zou prompt door Lilienfeld aan Asscher
worden overgebriefd. Dan hing ik; al in Brussel. En als ik hing,
was ook de kans verkeken op de Sperre in Westerbork en eveneens
op de een of andere voordelige regeling voor Joden in België. Ik
moest proberen alles zó te zeggen en zó te spelen, dat iedereen
met een greintje inzicht wel moest concluderen dat ik of wel gek
was, en dan was het beter zich niet met mij in te laten, of wel
dat ik op deze wijze wilde aanduiden, dat de zaak niet deugde.
Hoe dan ook zou ik moeten zorgen dat de A.J.B. niets met de lijst
te maken zou krijgen. Want de kans bestond, dat zij, als zij mijn
vreemde gestuntel zouden waarnemen, naar de S.D. zouden gaan en
daar verklaren dat ik blijkbaar onbekwaam was en dat men veel
beter de zaak aan hen kon overdragen. Ik moest dus proberen het
zó duidelijk te maken, dat er van alles niet klopte, dat behalve
misschien Lilienfeld, geen der anderen er voor zou voelen
dat de A.J.B. het geheel zou overnemen. En Lilienfeld in
z'n eentje was onschadelijk.
Met dit doel voor ogen had ik de inmiddels klaargekomen
correspondentie tussen von Kleist, het R.S.H., etc., etc., zoals
reeds hiervóór verteld, door het knullig namaken van stempels
'Erhalten' en 'Abgesandt', met liniaal en vulpen, dusdanig
verknoeid, dat ieders oog direct al op de vreemdsoortigheid van
deze, door hun formaat, zwartheid en gevlekt-zijn, opvallende
namaakstempels moest vallen.
Het briefpapier was, omdat alles nu toch immers 'officieel' ging,
in opdracht van de S.D. door de Haagse kantoorboekhandel
Tefrans, in de Wagenstraat, gedrukt. Tefrans gold
als N.S.B.-er en hij kreeg dus deze routine-opdrachten van de
S.D. De brieven werden door Holman, die beter tikken kon
dan ik, vervaardigd; een deel werd door een mij nooit voor ogen
gekomen secretaresse op het Binnenhof vervaardigd; een der
secretaressen van de 'höhere Stelle'. En op deze keurige
produkten heb ik, terwijl de stempels op de S.D. uiteraard
voorradig lagen, en er ook op verschillende brieven, waar dat
nodig was, de officiële S.D.-stempels bij de handtekeningen
werden gebruikt, met een vlekkerige liniaal en met inkt, grote,
zware zwarte stempels getekend. De papieren zijn er nog en men
heeft ze na de oorlog nogmaals kunnen bezichtigen.
Toen ik in Den Haag reeds deze produkten klaar had, ben ik er mee
naar een goede kennis gegaan, dr. Brandes, een voormalige
Duitser, officier tijdens de eerste wereldoorlog in het Duitse
leger, maar een heftige tegenstander van Nazi-Duitsland. Na de
oorlog werd dit zelfs nog zodanig voortgezet, dat hij de
Bundesrepublik een Nazi-poel vond en zich sterk ging interesseren
voor de Demokratische Republik. Ik kende de familie Brandes door
Mendel Epstein, die elkaar weer door het schaken hadden leren
kennen, en dat was al sedert '38. Brandes was een door en door
betrouwbaar iemand; het enige gevaar bij hem was, dat hij zijn
mond niet kon houden waar het op het openlijk beledigen van de
Duitse Staat aankwam. Voor geheimen evenwel was hij potdicht. Ik
had tot januari '43 contact met het echtpaar Brandes, dat dus een
generatie ouder was dan ik, gehad. Brandes kon wel eens
deskundige beoordelingen van de oorlogssituatie geven. Toch bleek
hij de Engelsen en Amerikanen niet goed genoeg te kennen, want
hij voorspelde voor september '42 de invasie. De Duitsers stonden
toen bij Stalingrad en hij zei, dat het nu het juiste moment was
voor een invasie in het Westen. De Duitsers zouden onherroepelijk
troepen moeten terug trekken uit Rusland en dan zou er prompt een
Russische doorbraak volgen plus een onstuitbaar Russisch
offensief. Brandes had groot respect voor de Russische militaire
kwaliteiten; hij kende het oostfront ook uit de eerste
wereldoorlog. Toen de invasie uitbleef begon Brandes deze
geallieerden te wantrouwen, zowel wat hun kwaliteiten betrof als
ook wat hun karakter aanging. Hij vond hen misdadig en hij
voorspelde steeds dat na de oorlog Rusland de grote macht zou
worden en dat met name het Britse Rijk een tweederangsmogendheid
zou worden. Ik mocht hem bijzonder, omdat hij zo redelijk en
logisch kon redeneren, omdat zijn beschouwingen zonder veel
emotie zo goed in elkaar zaten. En boven alles, het waren trouwe
vrienden, nooit moe om te helpen. Het echtpaar Brandes heeft vaak
gevaarlijke boodschappen gedaan, als er b.v. stamkaarten of
bonnen of andere papieren naar een andere stad moesten. Het
gebeurde rustig, zonder opschepperij, en het was steeds af. En
vooral ook, zij wilden er nooit een cent voor aannemen, zelfs
niet voor hun reiskosten, hoewel het hun helemaal niet meer goed
ging op financieel gebied.
Ik ging dus met de papieren naar Brandes, zo ergens omstreeks
eind oktober, vlak voor de reis naar België. Brandes bestudeerde
de correspondentie, mompelde 'der Teufel hole diese Nazi's' en
toen hij een paar brieven met dat fraaie stempel tenslotte van
mij onder zijn neus geschoven kreeg, kwam er een brede glimlach
over zijn gezicht, hij keek mij aan en zei: 'Sie! Das haben Sie
zu grob gemacht. Was sagen die Herren zu diesem Dreck.'
Brandes had van mij nooit een woord gehoord over wat ik werkelijk
deed, maar hij begreep al sedert de zomer van '42 dat ik een spel
met de Duitsers speelde ten bate van een Sperre in Westerbork.
Toen hij dus blijk gaf het meteen te zien, zei ik, dat de enkele
S.D.-ers die het gezien hadden er wel wat door teleurgesteld
waren, maar dat ik gezegd had, dat het zó juist nog echter leek.
Brandes lachte en zei: 'Diesen Idioten kann man alles einreden.
Weitere S.D.-er sollten es aber nicht mehr vor Augen bekommen. Es
könnte sonst einer eine Art Ahnung bekommen.'
'Dann sage ich, dass ich eben kein geschickter Fälscher bin. Das
habe ich denen die es gesehen haben auch gesagt, und die meinten
nur dass es schade wäre und dass ich am besten gleich andere
Briefe fertig machte. Das habe ich dann versprochen. Die glauben
also dass ich neue mache. Und das sollen die nur weiter
glauben.'
Enfin, ik heb over deze brieven nooit moeilijkheden gehad en men
was natuurlijk overtuigd, dat ik allang weer nieuwe had voor de
exemplaren die ik verknoeid had.
Ik was dus gereed voor de nieuwe bijeenkomst, die nu voor
maandagochtend werd afgesproken.
De vergadering was weer, naar ik meen, voltallig. Ik werd met
behoorlijk respect bejegend, veel meer dan de vorige keer. Want
was ik nu niet door de S.D. gelegaliseerd? Dat betekende wat in
die tijd. En niet alleen bij deze heren. Zeer, zeer velen, zonnen
zich altijd in de nabijheid van degeen die met 'macht' bekleed
is. En hoe wreder en hoe dictatorialer zulk een macht is, des te
eervoller is het om zich in de nabijheid ervan te weten. Juist de
grootste schreeuwers van 'later' zonden zich het liefst, met
wellust zelfs, in de nabijheid van die macht.
Men keek mij bewonderend aan, vroeg wat ik gebruiken wilde, men
wilde vlak naast mij of vlak tegenover mij zitten. Zo graag had
ik iemand deelgenoot willen maken van mijn gedachten, maar ik
vroeg mij wanhopig af: 'Wie, wie, wie?' Nee, het bleef voorlopig
maar eenzaam, er was niets aan te doen. Het gevaar was te groot
en de belangen van zo heel velen hingen ervan af. Ik moest maar
niet overwegen erover te praten. Toch nam ik mij voor, na afloop
de Opper-rabbijn van Brussel, de heer Ullmann, op te zoeken. De
Ullmanns in Holland en in Antwerpen hadden een goede naam gehad.
Misschien was deze Opper-rabbijn, die ik nog niet kende, ook wel
van hetzelfde soort. Misschien kon hij mij een goede raad geven,
als hij wist waarom het ging. Hij zou België goed moeten kennen
en een Opper-rabbijn, in zijn toch ook geïsoleerde positie, zou
misschien goed kunnen zwijgen.
Met dit voornemen liet ik Blum, met een welwillend knikje
mijnerzijds, de vergadering openen.
Lilienfeld nam weer het eerst het woord. Hij zei, dat men
nu officieel kon praten, omdat nu de Duitse autoriteiten niet
alleen op de hoogte waren, doch zich zelfs zeer positief hadden
uitgelaten over deze zaak.
Ik keek rond, of niemand dit stempel door de Duitse autoriteiten
op het geheel gedrukt, als iets angstaanjagends zou zien, althans
als iets wat toch te denken moest geven. Hadden de Joden in
België niet ook al gemerkt, dat Duitse beloften meestal een list
verborgen hielden? Maar iedereen glom van genoegen; men zat nu
echt met de 'macht' samen.
Eén ding raadde Lilienfeld mij nog dringend aan. Ik moest
per se met de Wehrmacht, afdeling Joden-zaken, in verbinding
treden. Want' in België kon niets met de Joden gebeuren of de
Wehrmacht moest er op z'n minst van weten. Men verwachtte mij
daar al, want hij had met de heren al over mij gesproken; hij had
het terrein voor mij voorbereid, zei hij met een bijna
exploderende trots. Ik moest me maar op hem beroepen, dan gingen
daar alle deuren voor mij open.
Zijn voorstel was nu, dat ik de inschrijving via de A.J.B. liet
lopen, iedereen knikte, - dat de A.J.B. ook de verdere
organisatie in handen zou nemen, en dat ik regelmatig van hen
rapporten zou ontvangen. Want ik had toch in Holland te doen, ik
was 'Hollander', en hier ging het om Belgische aangelegenheden.
Ik zou b.v. eens per twee weken voor een dagje naar Brussel
kunnen komen om mij van de gang van zaken op de hoogte te
stellen; maar ik kon toch moeilijk én in Holland én in België
alles regelen. De S.D. vond ook dat de A.J.B. de administratieve
zijde in handen moest nemen. Pas als de trein vertrok, zou ik
weer als leider van het geheel kunnen fungeren, omdat ik
blijkbaar van de Duitse autoriteiten de opdracht en de volmacht
hadgekregen. Ik voelde, dat het zó dus verkeerd ging; ik was er al bang voor geweest. En ik besloot het nu heel rustig te ondermijnen. Ik bedwong mijn angstige opwinding en sprak mezelf toe, om nu rustig te blijven, dan zou ik het heus wel klaren.
Ik zei direct, dat de instanties die de opdracht en volmacht aan
mij hadden gegeven, verlangden dat er een zelfstandig
registratiebureau zou zijn en dat met name geen Joodse
Raad-bureaus mochten worden ingeschakeld. Ook in Nederland was
het zo geweest. Ik zei, dat ik daarvoor een betrouwbaar persoon
zou zoeken. Overigens mocht de A.J.B. zich er wel mee bemoeien,
zei ik welwillend, maar het bureau had alleen aan mij rekenschap
af te leggen.
'Aber die Gestapo verlangt dass wir es machen,' protesteerde
Lilienfeld.
'Ich werde mit denen sprechen und dann werden Sie hören, dass man
mit meiner Ansicht einverstanden ist,' repliceerde ik. Voor mij
zou het een klein kunstje zijn de heren aan de Avenue Louise aan
het verstand te brengen dat ik met die A.J.B. niet wilde
samenwerken en dat het in het belang van het plan was, dat ik
alles in handen hield.
Verder vroeg ik, wie volgens hen de deelnemers zouden zijn. Want
ik was toch echt benieuwd of er belangstelling zou bestaan voor
zulk een S.D.-plan. Nu spraken er meerderen door elkander en ik
begreep, dat er hierover al heel veel te doen was geweest. Het
bleek, dat verschillende leden een soort lijst hadden
samengesteld van vrienden en kennissen, iedereen was al op z'n
eentje aan het selecteren gegaan. Want wie wilde niet via
Portugal naar Zuid-Amerika? Zelfs vanuit het luxe-eiland België
wilde men weg. En natuurlijk waren het allen legaal in Brussel
levende notabelen plus aanhang. Men kibbelde en ratelde en ik
keek Blum aan, of hij niet van plan was om stilte te
verzoeken.
Tenslotte zei ik, dat het registreren nog tijd had. Als men wilde
kon men mij zolang al die lijsten geven, zodat ik er
kennis van kon nemen, maar ook dat kon nog wel tot begin volgend
jaar wachten, zei ik laconiek. Want er was nog heel veel
voorbereidend werk te doen. En nu begon ik dingen te vertellen,
die gemakkelijk controleerbaar waren en waaruit blijken zou, dat
er van allerlei niet klopte. Ik zei, dat ik een gelijke actie in
Parijs had gestart en daartoe contact had met de U.J.F. Ik wist,
dat de A.J.B. regelmatig met de U.J.F. in verbinding stond en dat
men dus al heel gauw zou merken, dat de U.J.F. nog nooit van mij
gehoord had.
Verder was er contact met het Internationale Rode Kruis in Genève
over deze aangelegenheid, vertelde ik met veel flair. Waarnemers
van het I.R.K. zouden, omdat het een uitwisseling betrof, zich
met deze affaire bezig moeten houden. Ik had al schriftelijk
contact met Genève en ik zou er binnenkort heen
reizen.
Ik wist, dat de A.J.B. contact met Genève had; dat had ik de
vorige maal al van Blum gehoord en ik nam aan, dat men ook in
Genève zou informeren naar deze zaak en dat er ook vandaar
negatief bericht zou komen.
Verder deelde ik mee, dat ik nu eerst Holland moest afwerken. In
Holland was alles al ver gevorderd en het eerste transport zou
over enige weken, dus nog in de loop van november, vertrekken. De
trein zou Brussel passeren op weg naar Portugal. Misschien zou
het iets voor de A.J.B. zijn, stelde ik voor, om de inzittenden
bij aankomst in Brussel, op het station te laven met koffie en
broodjes. Ik dacht aan Zwolle.
Natuurlijk zou zulk een trein nooit Brussel passeren en men zou
zich dus nog meer gaan afvragen wat er met deze zaak eigenlijk
precies aan de hand was. Zwendel mijnerzijds kon niet worden
verondersteld, omdat de aangelegenheid immers 'officieel' was,
omdat de S.D. het 'in orde' vond. Dus, redeneerde ik, zou men
moeten gaan denken dat het een zwendel was waar de S.D. achter
stond.
Tenslotte haalde ik de map uit mijn tas met de correspondentie
over deze zaak, die ik, naar ik zei, van de S.D. had ontvangen om
de achtergronden duidelijker te maken. Het waren weliswaar
fotocopieën, maar goed genoeg om er alles uit te concluderen,
voegde ik er wat dubbelzinnig aan toe.
Men wierp zich op het dossier en iedereen wilde het lezen en
interpreteren. Ik bestudeerde de gezichten. Vooral
Lilienfeld was er helemaal weg van. Hij zag geen vlekkige
stempels die duidelijk geen echte stempels konden zijn. Hij kwam
zelfs in extase. Steeds weer herhaalde hij 'Reichs Sicherheits
Hauptamt' en hij autoriseerde zelfs de valse handtekening van
Schellenberg, die Holman had nagebootst.
Gelukkig was er een enkele, die vroeg, wat deze dikke stempels
van 'Abgesandt' en 'Erhalten' te betekenen hadden. Maar collega's
zeiden nota bene, dat dit inderdaad de stempels waren, dat
die er waren, om te tonen of de brief inderdaad al behandeld was.
Ik wou dat de S.D. uit Scheveningen erbij was geweest om te horen
hoe mijn geknoei nog een diepzinnige uitleg kreeg. Toch zag ik
een enkeling wat bedenkelijk kijken. Hij nam de bewuste brieven
eruit, keek er tegen het licht in nog eens naar, kreeg de vinnige
opmerking, dat je fotocopieën toch niet zó bekijken moest. In
ieder geval, het eerste zaad van onrust was gelegd. Ik voelde dat
althans niet iedereen enthousiast was; twijfel kwam
op.
Ik had er voortdurend met grote zorg op gelet, dat ik niets had
gezegd, wat bij de S.D. kon worden opgevat als sabotage. Want ik
was ervan overtuigd, dat Lilienfeld nagenoeg woordelijk
verslag zou uitbrengen. Toen men uitgestudeerd was op het dossier, pakte ik het weer in. Nu vroeg ik, of men ook had nagedacht over een bepaalde hulp in de vorm van 'Zurückstellungen' in Malines.
Weer gepraat door elkaar heen. Men beweerde, dat ik die mensen in
Malines maar moest vergeten. Die waren nu eenmaal al opgepakt en
de Duitsers zouden nooit akkoord gaan, dat zij als
uitwisselingsmateriaal in aanmerking zouden komen. Bovendien, het
waren niet altijd de gemakkelijkste mensen, zei men; zij waren in
staat ruzie te maken en de A.J.B. te verwijten dat ze door hun
schuld in Malines waren terechtgekomen.
Ik besloot definitief van deze weg af te zien. Ik zou maar eens
kijken, of er niet andere wegen bestonden. Op dat punt kon ik van
de A.J.B. geen hulp verwachten.
Afgesproken werd, dat ik mij eerst nog met de Wehrmacht in
verbinding zou stellen en dat ik hun daarover zou berichten.
Verder zou men dus moeten afwachten totdat ik met Parijs en
Genève verder was en totdat het transport uit Holland was
vertrokken. Daarna zou ik een bureau in Brussel openen, een
zelfstandig bureau en op dat bureau zou ik dan eventueel
ook de voorstellen van de A.J.B. wat betreft de deelnemers aan de
Austausch behandelen. Ik zou met hen in verbinding blijven, hen
op de hoogte houden en met hen overleg plegen. Tenslotte
antwoordde ik op een vraag wanneer ik dacht dat de
uitwisselingstrein zou vertrekken. 'In ieder geval niet vóór
april '44. Ik denk dat het wel tussen eind april en begin juli
zal liggen.'
Daarmee had ik de animo om nu al lijsten op te stellen wat
bekoeld. Ik had nog niet eens de formulieren ontvangen, zei ik,
en dat kon ook nog wel begin volgend jaar worden.
We bleven nog in groepjes napraten. De heer v. d. Berg kwam op
mij toe, vroeg allerlei over Nederland en zei toen, dat een
Nederlandse vriend van hem, een zekere heer Nijkerk, die in
België illegaal werk deed, mij eens zou willen ontmoeten. Ook
ontving ik een uitnodiging van Lilienfeld, om hem thuis te
bezoeken, hij zou dat als een hoge eer beschouwen.
Ik zei op alles ja, omdat ik hoopte via deze gesprekken wat meer
te weten te komen over de minst gevaarlijke wijze waarop ik iets
positiefs uit deze Belgische actie voor België zelve zou kunnen
bereiken.
Ik loop even vooruit. De heer Nijkerk ontmoette ik in de
lunchroom op de hoogste verdieping van het grote warenhuis Au Bon
Marché. Een lange, nog vrij jonge man, op het eerste gezicht niet
onsympathiek. Hij vertelde dat hij samenwerkte met de Witte
Brigade. Zo heette de illegaliteit in België, omdat de Zwarte
Brigade bestond uit de Belgische Nazi's. Ik merkte, dat Nijkerk
ook zat te vissen naar de achtergrond van de zogenaamde
uitwisselingsactie. Ik bevestigde tot zijn zichtbare verbazing
mijn verhalen over het I.R.K., de U.J.F. en de Hollandse trein.
Inmiddels was het alweer een week of wat later geworden en ik had
al gemerkt dat men geconstateerd had dat er van allerlei niet
klopte. Nijkerk vroeg mij dan ook, of ik niet de vrees had, dat
de Duitsers niet helemaal oprecht waren in deze zaak. Ik
antwoordde: 'Hebt u ooit gemerkt dat de Duitsers in welke zaak
dan ook, wel oprecht waren?' Hij keek wat peinzend en knikte
dan.
'Is er gevaar bij dat alles?'
'Zolang er geen trein gaat en de Duitsers niets hierin zelf gaan
ondernemen, is er geen gevaar bij. Ik probeer juist voordelen te
verkrijgen, maar ik weet nog niet hoe.'
'Past u toch maar op. Want niet iedereen is
betrouwbaar.'
'Ben ik volgens u betrouwbaar?'
'Als ik niet mijn overtuiging had, zat ik nu niet met u hier,'
antwoordde hij met een listig aandoende glimlach.
Ik probeerde hem aan het verstand te brengen, mij niets verder te
vragen, omdat ieder woord voor mij, en daarmede voor vele anderen
gevaar kon meebrengen. Wel echter zei ik hem, dat hij mij rustig
brieven e.d. voor Nederland kon meegeven. Ik zou alles nauwgezet
bezorgen. Hij vroeg mij nl. welke voordelen er uit mijn
regelmatige heen- en weer- reizen naar Nederland te halen waren.
De kans dat de brieven bij mij in beslag zouden worden genomen
was praktisch nihil, zei ik. Toch moest hij voorzichtig zijn met
de inhoud, want je kon nooit weten. Bovendien mocht in die
brieven niet vermeld worden, dat ik ze overbracht en er mocht ook
geen toespeling op mij in staan. Dat vond hij ook
vanzelfsprekend. Ik heb in de loop van de tijd enige brieven voor
hem en een voor de heer v. d. Berg, naar Holland meegenomen. Ik
heb ze zelf bij de betreffende adressen in Den Haag en Utrecht in
de bus gedaan. Wat er in stond, weet ik niet. De brieven
waren gesloten, en ik liet het zo.
Ik vroeg me af, in hoeverre de heer Nijkerk serieus illegaal werk
deed. Hij was er m.i. te opvallend geheimzinnig mee. Wie het
echt doet, laat helemaal niets merken en die vindt wel een
weg om toch te slagen. Een brief voor Genève, die hij mij ook
gaf, 'omdat u toch naar Genève moest voor het I.R.K.,' gaf ik hem
lachend terug. Het kan zijn, dat Nijkerk inderdaad illegale
dingen deed in de zin van hulp aan vervolgden. Ik heb hem
uiteraard over dit soort bezigheden niets gevraagd. We spraken
elkaar verschillende keren en ik had de indruk dat Nijkerk het
contact met mij onderhield om te zien wat er verder met de
Austausch gebeurde, en wat ik ervan dacht. Nu, dat heeft hij de
eerste keer al duidelijk genoeg gemerkt, al heb ik ook tegenover
hem nooit expliciet gezegd, wat het wel was. En ik nam
aan, dat hij de heer v. d. Berg, die de bemiddelaar was geweest,
ook wel op de hoogte zou stellen. Want nog steeds had ik angst
voor de doorzetters op de A.J.B. In zulke tijden zijn er altijd
mensen, die zich ten koste van alles op de voorgrond willen
plaatsen, die met de machthebbers willen 'conferen', die alleen
al het antichambreren bij een Gestapo met wellust
ondergaan.
Ook bij Lilienfeld kwam ik dus op visite. Een typisch
Duits goed-burgerlijk huis. Een wat stille vrouw, bezig haar man
te dienen, met een wat lijdende trek in het gezicht, en een
stille dochter, van een jaar of zestien. Ik had de indruk, dat
het meubilair nog uit de goede oude Duitse tijd stamde. Misschien
was het wel een donkere middag; maar alles bleef in mijn
herinnering als een donker, degelijk, bedrukkend iets.
Lilienfeld domineerde; hij vertelde sterke staaltjes van
zijn successen bij de Gestapo. Hij sprak het steeds uit als
Geschtapo. En in zijn stem klonk dan iets van feestelijkheid, van
iets heiligs. Zo spreekt men de naam uit van een alom gevreesde
godheid, in welker gunst men zich weet staan. Hij was er zo weg
van, dat ik het niet over me kon verkrijgen hem in de rede te
vallen, laat staan hem te plagen. Zijn successen waren niet
zozeer het behalen van overwinningen, of het vrij krijgen van
gevangenen, doch meer in de trant van: 'En toen zei ik iets heel
brutaals, je kunt je niet voorstellen dat ze dat
accepteren, nou, ze keken wel even uit het veld geslagen, maar
tenslotte lachten ze toch maar.' In ieder geval probeerde hij
ons, d.w.z. dus ook zijn vrouw en dochter, aan te tonen hoe
weinig bang hij daar was, terwijl je er toch hoorde te beven van
ontzetting, en hoe men hem allerlei gewaagde dingen liet zeggen.
Ik kreeg de indruk, dat Lilienfeld een keurige man was,
d.w.z. wel goed egoïstisch, maar niet kwaadaardig, anderen niet
het slechte wensend. Alleen was hij vreselijk dom, oerdom. Van
nadenken zal hij wel nooit gehoord hebben, wel van ontzag voor
het gezag. Ook een mens die volgens sjablones leefde, maar zonder
al dat kwade dat Asscher kenmerkte. Ik kon mij voorstellen, dat
hij met Asscher een goed team van speler en tegenspeler vormde.
Ze zullen van elkaar genoten hebben.
Het bezoek nam een abrupt einde. Nadat Lilienfeld van twee
tot vier ononderbroken aan het woord was geweest, zelfs tijdens
het thee schenken door vrouw en dochter, sprong hij, toen een
pendule ergens vier sloeg op, keek ons allen verwijtend aan en
zei: 'Jetzt muss ich sofort zur Geschtapo! Ihr habt mich
aufgehalten! Ich kann doch die Geschta po nicht warten
lassen.'
Ik was wat verbouwereerd, vooral door dat verwijt, terwijl ik,
behalve voor thee en koekjes mijn mond niet had opengedaan. Zijn
vrouw stond met hem op, borstelde zijn jas goed af, en haalde een
bijzonder mooie en grote aktentas uit een kast. Zoiets als het
koffertje voor de miljoenennota. Lilienfeld woog het in
zijn hand, liet het een paar keer elastisch wippen, bekeek zijn
haar in een spiegel, friemelde wat aan een lok boven zijn oor,
keek nog eens naar ons en zei bij de deur weer: 'Jetzt gehe ich
zur Geschtapo!' En weg was hij. Zijn vrouw keek hem lijdzaam na.
Eine deutsche Frau, moest ik denken. De dochter keek zedig naar
het vloerkleed. Ik dacht, dat ik nu ook maar moest vertrekken.
Niemand had bezwaar. Ik gaf iedereen een hand en
verdween.
Als je zoiets in een komedie speelt, is het ongeloofwaardig,
stelde ik vast. En toch was het zo. Ik probeerde buiten
Lilienfeld nog in te halen op zijn weg naar de Geschtapo.
Maar hij was in de schemer verdwenen. Bij latere besprekingen bij de A.J.B., memoreerde Lilienfeld meerdere malen mijn bezoek bij hem. Hij deed het in de trant van tussen-zinnen, zoals: 'Herr Weinreb versteht das wohl, er war doch Gast in meinem Hause,' of 'Sie kennen mich ja, Sie haben mich doch in häuslicher Umgebung gesehen.' Ja, ik kende hem nu.
Ik ben wat vooruitgelopen. Want die middag, na de bespreking met
de A.J.B., begaf ik mij naar de woning van de Opper-rabbijn van
België, dr. Ullmann. Hij woonde niet ver van het begin van de
Avenue Louise en ik had telefonisch gevraagd of ik gelegen
kwam.
Dr. Ullmann was een oudere man, met een witte, goed verzorgde
baard. Zijn vrouw was een onopvallend type; zij kwam alleen om
thee en versnaperingen te brengen; verder hield zij zich
onzichtbaar. De heer Ullmann had al van mij gehoord i.v.m. mijn
contacten met de A.J.B. en hij begon ook te vragen of hij mij
mensen kon opgeven voor de Austausch; hij had er niet veel, hij
wilde bescheiden zijn, het waren er niet meer dan zestien. Ik
vertelde hem, dat het nog lang niet zover was, dat alles nog in
een zeer pril stadium verkeerde, en ik vroeg mij af, hoe ik hem
wat in vertrouwen kon nemen.
Het kwam er echter helemaal niet van; want na eerst wat
uitwisseling van kennis over de familierelaties der Ullmanns, via
de brave directeur van het Haagse Joodse Weeshuis en de Antwerpse
sympathieke leraar, allen Ullmanns, kwam de Opper-rabbijn zelf
aan het woord en ik merkte al spoedig, dat ik van hem weinig
advies zou kunnen krijgen.
Want Ullmann begon met klagen. Men begreep hem niet, men verweet
hem, dat hij niet had geprotesteerd tegen de A.J.B., dat hij niet
uit protest was afgetreden, dat hij geen contacten had met de
verborgen Joden en hun verzorgers, kortom, men noemde hem een
collaborateur. Hij probeerde zich te verdedigen, door te wijzen
op zijn functie; hij wilde de nog overgebleven Joden troost en
hulp bieden, op zijn gebied. Hij kon toch moeilijk Rabbijn
blijven en tegelijkertijd illegaal doen; dat kon toch heel de nog
aanwezige Jodenheid schade brengen. Hij betoogde en betoogde.
Vooral was hij gebeten op een aantal Oost-Joodse elementen in
België, die gezworen zouden hebben hem neer te schieten omdat hij
collaboreerde.
'Een mooi woord, een groot woord, hoe kan ik zelfs collaboreren?'
vroeg hij wanhopig. 'Maar deze mensen zijn wilde Joden, dat zijn
niet de echte Joden, dat zijn geen edele mensen, het zijn
moordenaars, ook onder elkaar. En ze hebben iemand nodig om te
bedreigen, om op te schelden; ach, wat een toekomst voor het
Jodendom als deze elementen de macht krijgen.'
Het bleek, dat groepen Poolse en Russische Joden, die sedert
enige tientallen jaren in België hadden gewoond en die er nogal
linkse en a-religieuze ideeën op na hielden, een nogal
luidruchtige rol speelden in de illegaliteit. Volgens Ullmann
waren zij voor een groot deel niets anders dan zwarthandelaars,
die goed verdienden aan het 'illegale Geschäft', zoals zij
vroeger hadden verdiend aan smokkel en zelfs aan 'Mädchenhandel',
zoals hij het met afschuw uitdrukte. Zij waren voor geen kleintje
vervaard, ruimden zelfs de concurrentie in eigen gelederen op,
het waren van oudsher brutale elementen. En deze types liepen
rustig door Brussel heen, vertelden aan iedereen, dat zij later
wel eens zouden afrekenen met de A.J.B. en met alles wat zich
daarmee bezighield. Men deed hen niets, want, nietwaar, wij zijn
Joden en het komt niet bij ons op om ons tegen deze individuen te
verdedigen; we zouden het toch alleen kunnen door hen in
levensgevaar te brengen en dat is niet onze weg.
Ik vroeg hem of hij dan niet ook de gevaren inzag van een A.J.B.
Dat zag hij, maar er was geen alternatief, meende hij. Wie weg
wilde kon toch weg, tot en met vandaag toe. De A.J.B. verhinderde
niemand om te vluchten, integendeel, mensen als Blum hadden zelfs
anderen financieel gesteund bij hun vluchtplannen. En tenslotte
konden dank zij de A.J.B. nu nog duizenden Joden gewoon legaal in
Brussel wonen. Nee, hij vond, dat de 'Grobianen', de 'Joodse
onderwereld' hun eigen wilde houding een patriottische tint
wilden geven, een soort 'ideologie', en dat dit het favoriete
middel was. Want, vervolgde hij, die types waren altijd al tegen
iedere vorm van godsdienst, en nu was ineens een Rabbijn een
collaborateur omdat hij op zijn post bleef.
Het werd een wat vreemde situatie, toen ik, de heel jonge man, de
oudere ging vertellen dat hij toch niets om deze kritiek moest
geven als hij zelf wist dat hij juist handelde door te blijven.
Ik vertelde van Maarssen en van zijn tragedie en ik vertelde van
de toestanden in Holland. Toen er in mijn woorden wat kritiek
doorklonk op de Nederlandse Joden verzuchtte hij: 'Hadden wij ze
maar hier, het zijn beschaafde mensen; u hebt geen idee van de
domheid, de hardheid en de onnadenkendheid van die grove Poolse
Joden, die smokkelaars, die straatvechters, met hun messen en hun
vuisten.'
'In Nederland waren ze boos, omdat Maarssen wou onderduiken en
hier zijn ze boos omdat u niet wilt onderduiken,' constateerde
ik. 'Het ziet er naar uit, dat er altijd een schuldige moet zijn.
Zo uit zich de ergernis over het feit van het Jodendom. Wat je
ook doet is fout. Er moesten maar geen Rabbijnen zijn en geen
Jodendom, dat willen ze ermee zeggen.'
Ullmann was niet filosofisch ingesteld. Voor hem bleven de
'grobbe Jingen', het Jiddische woord voor plebs, de schuldigen en
het gevaar. De dingen in wijder verband zien was Ullmann niet
gegeven en zo verzandde het gesprek over A.J.B. en verzet, over
onderduiken en hulp daarmede, steeds weer in het beklag over de
'Mädchenhändler'. Toch zat er iets in dat beklag, het had alleen
nog niet de juiste uitdrukkingsvorm gekregen.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.