ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 89
Het werd een week van 'Papierkrieg'. De moeilijkheid was vooral,
dat de Duitser die meeging, niet mocht worden ingewijd in de
precieze bedoelingen van het plan. En Koch mocht blijkbaar ook
weer niet mee, omdat hij er te dicht bij betrokken was. Ik
geloof, dat men vreesde, dat ik er met Koch, Holman en
Scheef, met de diamanten vandoor zou gaan. Vrijdag kwam
pas de beslissing: Als Duitse 'Führer der Mannschaft' zou Nagel
meegaan. Nagel was iemand op Windekind, ik beschreef hem al, op
de tweede verdieping achter residerende. Maar... Nagel mocht niet
ingelicht worden. Hij mocht alleen weten, dat wij met z'n drieën
wat in België te doen hadden, en hij moest een oogje op ons
houden.
Ik zei direct al, dat het op die manier niets werd. Zelfs Koch
voelde zich in zijn wiek geschoten. En toen kwam het eerste
verstandige woord van Koch: 'Lassen Sie es diesmal so sein,
Weinreb. Ich bin überzeugt, wenn Sie auf Ihre Weise von dieser
Expedition berichten, dass ich das nächste Mal mitkomme. So was
machen Sie ausgezeichnet.'
Ook Holman en Scheef meenden, dat ik nu zo hoog
genoteerd stond, dat een verslag van mij afdoende zou zijn. Zo
ontstond de toestand, waarin ik de centrale figuur ging worden
voor de België-reizen. Koch, Holman en Scheef
hadden hun reis-lot in mijn handen gelegd. En zo stonden wij dinsdag 21 september alweer om
acht uur op het Binnenhof. Holman en Scheef hadden
met mij afgesproken, dat we het van de gedragingen van Nagel
zouden laten afhangen, hoe we hem zouden bejegenen. Nagel voegde
zich op het Binnenhof bij ons. Een wat gedrongen, zwarte man met
een onbetrouwbare tronie. Nu zegt een gezicht niet zoveel.
Verschillende S.D.-ers hadden een bepaald innemend uiterlijk en
waren gewetenloos. Ik denk aan Lemcke. Maar Nagel zag er dus ook
al onaantrekkelijk uit.
Nagel verzorgde nu alles, rende heen en weer, commandeerde, sloeg
met deuren. En hij kwam na tien minuten terug met de reispapieren
en een enveloppe met de Belgische francs. Hij stopte de enveloppe
in zijn aktentas. Hij was echt de baas.
Niet veel later zaten we in de trein. Er gingen dus nog treinen
naar België, constateerde ik. Wie zaten er zo allemaal in? Al die
mensen moesten door de Duitsers goedgekeurd zijn. Want de
verschillende bezette gebieden waren streng gescheiden, men moest
een speciale vergunning krijgen en daar scheen heel wat voor
nodig te zijn. Om in België, waar blijkbaar andere Joden-sterren bestonden, niet op te vallen met de Nederlandse ster, had men mij gevraagd om de ster af te doen. Dat was onderweg van het Binnenhof naar het Station. En zo zat ik sedert mei '42 voor het eerst weer zonder ster in de tram. Ik was binnen gaan zitten, de drie begeleiders kibbelden over iets op het achterbalkon.
Op het station waren geen kaartjes nodig. Onze papieren golden
tevens als reisbiljetten, zei Nagel. Doch dat liep al direct vast
op de ingangscontrole. De man daar zeurde, dat er niets in stond
over mij. Discussie, wie het kaartje neemt en hoe dat verantwoord
moet worden. Scheef, de meest efficiënte, hakt de knoop
door. Hij betaalt zelf het kaartje, uit eigen zak. Kon hij
ook wel, gezien de verwachte miljoenen. Nagel vond het toch niet
in de haak. Hoe moest dat administratief verantwoord worden? Men
kon toch niet zeggen, dat een der begeleiders uit eigen zak mijn
reis had betaald?
In de trein nog foeterde Nagel. 'Den Kerl habe ich mir gemerkt.
Der wird mich noch kennen lernen.' De heren vonden het onaangenaam om in de trein herkend te worden als begeleiders van een gevangene. Want dat was ik nog altijd. Daarom kreeg ik mijn kaartje plus het verzoek, niet te laten blijken, dat ik onder hun toezicht stond. Ik begon het nu toch echt wat vermakelijk te vinden. Dat beloofde wel wat. Ik nam mij voor, goed uit mijn ogen te kijken. Je wist nooit waar zo'n ervaring van een treinreis naar het buitenland goed voor was. De reizigers bleken gewone burgers. Geen enkele vrouw. Geen militairen. Die zaten in een eigen afdeling, wist Holman te vertellen, de Wehrmachts-Abteil.
'Waarom gaan wij daar niet zitten?'
'Dat gaat zomaar niet. Je moet van de Wehrmacht
zijn.'
'Controleren ze dat dan? Is S.D. dan niet goed?'
'Ik weet het niet. Ik heb het nog nooit gedaan.'
De conducteur komt vlak na Delft. Ik geef m'n kaartje, hij knipt,
zegt alleen 'alstublieft, meneer' en wendt zich tot de
anderen.
Scheef kibbelt weer met Nagel, die hem blijkbaar laat
voelen, dat hij de leiding heeft. Ik ga het eens met Nagel
proberen.
'Welchen Dienstrang haben Sie eigentlich, Herr
Nagel?'
'Also, ich bin Sachbearbeiter, selbständig.'
'Ja, ja. Aber ich meine, Sie haben doch auch einen S.S.-Rang?' 'Ja, das, also, ja, das ist Ober-Scharführer.'
Ik wist, dat dit een graad lager was dan Kochs
Hauptscharführerschap, en dat het dus een der sergeantrangen
voorstelde. Maar ik wilde Nagel eens testen. Wat kon mij
nu gebeuren?
'Ach, das ist also wohl hoch. Ist das höher als
Obersturmführer?'
Verlegen lachje. Holman en Scheef kijken met stijve
kaken naar buiten.
'Ja, sehen Sie, ich kenne micht nicht so genau aus mit all diesen
Stufen.' 'Obersturmführer ist höher. Das sind Offiziersränge. Ich gehöre, wie Herr Koch und Herr Fischer noch zu den Unter-Offizieren.'
'Ach, Sie sind also nur Unter-Offizier. Dann ist es wohl eine
Ehre für Sie, dass Sie mit dieser Reise beauftragt
wurden.'
'Na ja, eben. Jemand musste doch, und da hat man mich
gewählt.'
Ik zei nu, dat de mens niet naar dit soort rangen beoordeeld
moest worden en dat men in Nagel zeker bijzondere kwaliteiten
erkende. Nagel tippelde prachtig op mijn praatjes in. Hij
vertelde, dat hij bij de politie was geweest, al van voor de
oorlog. Ergens in Zuid-West Duitsland; ik ben de plaatsnaam
vergeten. En de onvermijdelijke foto's van thuis kwamen te
voorschijn. 'Weinreb! Een tien!' zei Scheef. Nagel begreep er niets van, en dacht zeker, dat het betrekking had op het landschap buiten.
Voorbij de Moerdijk kwam weer controle. Een blonde jongen, met
een streng gezicht, rukte de coupédeur open.
'Alle persoonsbewijzen! Politie-treincontrole!'
Ik had natuurlijk niets. Maar de anderen gaven de papieren.
Er zaten nog twee andere mannen in onze coupé. De ene had al vóór
Rotterdam verteld, dat hij revueleider was en dat hij
voorstellingen in België ging organiseren. Dat ging dus gewoon
door. De ander had tot nog toe gezwegen en was verdiept in De
Telegraaf.
De blonde, met zijn kuif en scheiding, keek mij vluchtig aan en
begreep, dat ik bij de papieren hoorde. Van de beide anderen
werden de persoonsbewijzen goed bekeken en vergeleken met een
veelbladige lijst, die de man bij zich had. Hij bleef streng en
bits kijken. Zonder een woord verder, gaf hij de papieren terug
en sloot onze deur met een ruk.
'Die kerels hebben geen manieren,' vond
Scheef. In Brabant kwam Nagel op het ook al onvermijdelijke onderwerp van de Joden. Hij vond mij een bijzonder 'liebenswürdige' man, waarvan je niet merken kon dat hij Jood was. Ik vroeg hem, waaraan hij dat bij anderen merkte. Uiterlijk, zei hij, manieren, brutaliteit. Ik beweerde, dat dit toch echt niet algemeen zo was. Ik gaf wat voorbeelden, wees ook op uiterlijk, manieren, etc., van andere volkeren, ik vertelde van Joodse ethiek, gaf voorbeelden, ging terug tot Bijbelse tijden. Nagel zweette. Ik merkte, dat hij nooit over deze kwesties had nagedacht en dat hij eigenlijk geen antwoorden wist. Eerst beriep hij zich nog op Streicher. Ik wees hem erop, dat Streicher door de betere Nazi's verafschuwd werd. Dat was zo, gaf hij toe. Toen werd het de Führer, Hitler dus. Daar ik toch Jood was en gedoodverfd als vijand van het Arische ras, was ik niet zo bang ook Hitlers kennis op dat punt in twijfel te trekken. Ik vroeg hem of hij zich kon voorstellen dat Hitler een uitgebreide studie van dit onderwerp had gemaakt, of hij niet verkeer en eenzijdig was ingelicht in zijn jeugd, omdat hij zoveel tijd nodig had voor andere dingen. Dat alles deed ik heel zachtaardig, waarderend haast. Ik merkte hoe de hele coupé nu meeluisterde. Nagel raakte helemaal vast. Het werd wanhopig. En toen kwam de uitweg.
'Sie haben recht. Ich glaube, nach dem Krieg werden wir Zeit
haben das Alles zu untersuchen. Wir sind doch schliesslich keine
Mörder. Wir sind das kultivierteste Volk der Welt. Es werden
bestimmt solche Juden da sein, wie Sie erzählen. Das sind dann
eben nicht die richtigen Juden. Diese Leute, welche Sie meinen,
sind wohl von einer anderen Rasse. Das wird schon untersucht
werden. Sie zum. Beispiel, Sie könnten ruhig als Arier betrachtet
werden und keiner würde sich daran stossen. Ich werde Ihnen aber
etwas erzählen von den echten Juden. Das habe ich von einem
wissenschaftlichen Vortrag in Karlsruhe. Irgendein bekannter
Professor, der Name ist mir entgangen. Die echten Juden sind die
Rothaarigen! Die haben rote Bärte. Die gibt es nur in Galizien.
Von dort aus sind die in Rusland eingedrungen, und auch nach dem
Westen gekommen. Die gehören nicht zur Menschlichen Rasse. Die
riechen nach Erde, so säuerlich, wissen Sie. Die nähren sich vom
Arischen Blut. Das brauchen die zumindest einmal im Jahr. Es
hängt irgendwie mit Vollmond zusammen. Und die müssen einmahl im
Jahr eine blonde Arische Jungfrau schänden. Das Blut wird mit dem
anderen gemischt. Und dann haben ihre Ältesten einmahl im Jahr
ihre geheime Beratung am Prager Judenfriedhof. Das sind dann die
Weisen von Zion. Sie werden schon davon gehört haben. Da wird
über die Welt entschieden. Und so lange diese roten Juden leben
ist die Welt in Gefahr. Dieser Krieg ist nur gegen diese
Juden.'
Ik keek Holman aan, en ik zei alleen: 'Nou? wat zeg je nou
van de rattenvanger van Hameln? Domheid is toch geen Hollandse
specialiteit.' Holman knikte. Iedereen was wat confuus in
de coupé en men keek naar mij. 'Wissen Sie, Herr Nagel; ich habe eine kleine Überraschung für Sie. Ich bin nähmlich in Galizien geboren. In Lemberg. Und meine Haare neigen sich dem rötlichen zu. Passen Sie also auf.'
'Gott behüte. Sagen Sie das nur nicht. In Galizien werden auch
viele anständige Menschen geboren. Und Sie sind nicht rötlich.
Vielleicht etwas dunkelblond, das ist ganz was anderes. Bei Ihnen
merkt man das gleich.'
Nagel ging tot Antwerpen nog door met details over de Wijzen van
Zion. Die kwamen langs onderaardse wegen in Praag. Oorlog of geen
oorlog. Zij waren alleen tegen één ding niet bestand: tegen
gewapende Duitsers. Deze rode Joden moesten dan ook letterlijk
uitgeroeid worden. Hun kenmerk verraadde hen altijd. Nagel
praatte zich danig in vuur. Hij oreerde als een naoorlogse
Lou-aanhanger of als een andere bezetene van een van de vele
sekten, die de wereld kent. Het is vreemd dat veel mensen dit
mysterieuze nodig hebben. Niet mensen als Holman of
Scheef; het heeft dus niet met goed en kwaad alleen te
maken. Maar het is, ongelooflijk, wat mensen in staat zijn te
'geloven'. Het heeft ook niets met het intellect te maken. Want
vele intellectuelen zijn in staat dat dwaze, hoe het ook
opgediend moge worden, te slikken, zelfs om er vol overgave voor
te strijden. Het Duitsland der Nazi's heeft het bewezen.
Voor mij was Nagel nu afgedaan. De test was volkomen negatief
uitgevallen. Ik had genoeg aan de redelijke waanzin van een Koch,
het redelijke gangsterdom van een Holman en aan de
redelijke gespletenheid van een Scheef. Maar om nu ook nog
met roodharigen en onderaardse gangen door de aardbol naar Praag
te maken te krijgen, dat was te veel.
De grensovergang viel erg mee. Alles was nu Duits. Militairen
kwamen de trein in, wilden weten wat er in de koffers zat,
bekeken de papieren; alles echter heel vluchtig. En nu reden we
dan in België. Vreemde gewaarwording. Alles stond er nog als in
'40, het landschap zag er vredig uit. Het leven ging door, de
boeren werkten door.
Antwerpen. Het station onveranderd, druk zelfs. Ik vraag de nog
steeds verhitte Nagel, wat er nu moet gebeuren. Hij kijkt naar
Holman en Scheef en die weer naar mij. Daar staan
we dan. Natuurlijk, het hangt van mij af, ik moet
tenslotte contacten zoeken. Dus stel ik voor, dat we een hotel
nemen, vlakbij en dat ik dan alleen op stap ga om mij 's avonds
naar het hotel te begeven voor de nachtrust. Men moet mij ook wat
francs geven voor trams en eventueel een beetje eten. Zij konden
de dag dan besteden, zoals zij dat wilden.
Holman en Scheef knikten al tijdens mijn relaas
toestemmend; maar Nagel keek bedenkelijk. Of dat wel mocht, dat
ik alleen op stap ging. En of het wel mocht, dat ik als Jood in
een gewoon hotel overnachtte. Bovendien zat hij niet zo ruim in
de francs, om die aan hotels uit te geven; hij stelde voor om via
een Duitse instantie een soort Dienstlogies te verkrijgen, waar
dan ook het eten gratis zou zijn. En daar stonden we dan
weer. Ik zei, dat als ik niet alleen op stap kon, ik helemaal niets kon doen, en dat het per se in de lijn van het plan lag, dat ik zelfstandig handelde. Nagel wist niets van een plan en kende alleen een opdracht: op mij letten en tevens toezien wat de beide Hollanders deden. Holman en Scheef waren razend: die stomme Moffen hadden dat weer eens oer-Mofs geregeld.
Tenslotte zei ik, dat we er maar het beste van moesten maken, -
ik zei het brutaalweg in snel Nederlands, - dat we wel zouden
zien, dat we donderdagmiddag meteen terug gingen en dat ik me in
Den Haag beklagen zou. Dat laatste zei ik heel langzaam, in
makkelijk Nederlands, zodat Nagel dat in ieder geval
verstond. Hij haalde de schouders op: 'Bedaure, aber Befehl ist
Befehl.'
'Jullie Scheiss-Befehle, jullie stomme Moffen,' brieste
Holman. Was dat nou het lang verwachte
België-uitstapje? Hoe kwam men op die manier aan diamanten?
Ten einde raad begonnen we dan maar te lopen. Ik dacht: 'Laat ik
hem eens moe maken door kriskras door de stad te lopen. Dat gaat
hem zeker vervelen. In ieder geval wil ik de stad weer eens
zien.' Aan Nagel zei ik, dat ik dan maar aan mijn plan ging
beginnen. Alleen moesten zij mij alleen laten lopen; zij mochten
op een afstand volgen. Want ik wilde geen gemier over roodharige
Wijzen van Zion en ik wilde ook geen sentimentele verhalen over
de Heimat meer aanhoren. Het drietal was nu al zo in animositeit,
dat ook Nagel alleen liep, een meter of twintig achter mij en
daarachter weer de beide Hollanders.
We stonden aan de uitgang, aan de Pelikaanstraat. Altijd had het
daar gewemeld van de Joden. Het was er nu opvallend stil. Vanaf
de Keyserlei komt een grote troep sjokkende militairen aan, met
zware zakken op hun rug, wel een vijftig man. Ze lopen kriskras
door elkaar en maken een haveloze, vermoeide indruk. Het blijken
Vlamingen te zijn, in dienst van de S.S. Op weg zeker naar hun
front. Boerengezichten, domme tronies. Ze zien er afgetobd uit,
zeggen ook tegen elkaar niets. Hun spijkerschoenen galmen nu in
de monumentale hal van het station.
Ik wil de Joodse buurten eens bezichtigen. Ik kan goed lopen,
uren achtereen, onvermoeid. Ik hou er zelfs van. Ik zet er dus
meteen de pas in. De anderen hebben ieder een koffer, zoals het
hoort, als men op reis gaat. Ik heb slechts een tas met een
schrift en een Hebreeuws boek.
Nu zijn we de Joodse buurten ingegaan, de Ploegstraat, de Korte
en de Lange Kievietstraat, de Leeuwerikstraat, de Somerstraat.
Daar was het vroeger huis aan huis Joods. Nu groeit er gras
tussen de stenen. Het is er doodstil. Geen mens te zien. Het was
er altijd vol, met spelende kinderen, met baardige Joodse mannen,
in lange zwarte jassen en ronde, zwarte hoeden. Een enkele
Vlaming passeert ons. Men kijkt ons na. Zulk een stoet zichtbaar
vreemden komt hier natuurlijk niet vaak langs. Daar staat een
vrouw voor een deur, donker type. Ik kom voorbij. 'Heil Hitler,'
zegt ze. 'Wie moet u hebben?'
'Hier hebben vroeger toch Joden gewoond?'
'Dat tuig is allang weg,' zegt ze, en kijkt me verbaasd aan. De
anderen bleven staan. Nagel dacht zeker, dat dit de eerste fase
was van het hem zo raadselachtige plan.
'Weet ge wat ze daarmee doen? Daar wordt een vuurtje onder hen
gestookt. Mijn man is gunder geweest. Als wandluizen worden ze
uitgerookt. Die vuile vreemdelingen komen nooit weerom,
hier.'
Ze kijkt me van onder tot boven aan. 'Zijt ge een
Duts?'
'Nee, ik kom uit Holland.'
'O, Olland. Die geven goeie manschappen voor de S.S., meer dan
wij. Is een goed volk. Wij zijn te veel gemengd met de
Walen.'
Ik groet met de hoed en loop verder. De vrouw roept nu 'Heil
Hitler' tegen de anderen, die echter gewoon verder lopen.
Hier was vroeger een goed Joods leven geweest. Arm, maar toch
goed. Ook wel wat onderwereld, doch ver in de minderheid. De
winkels zijn gesloten, alle. De gordijnen zijn vaak voor de ramen
weg en ik kijk in lege kamers. Alleen wat rommel, oude kranten,
vodden, kapotte dingen. Hier heeft zich dus afgespeeld, wat Juda
Stiel beschreven had. Bijna moet ik, in mijn emotie, lachen om de
toestand. Hier loop ik nu, met Nagel, de waanzinnige, achter me
aan. Via de Provinciestraat, waar al iets meer leven is, ga ik nu langs de Plantinlei de andere kant, de rijkere kant, van de Joodse buurt bekijken. De Van Eyklei, waar de rijke Gutwirths gewoond hebben, op no. 25. Ik loop om het Park heen en ineens schiet me te binnen, dat op de Quinten Matsyslei, in een prachtig herenhuis, een ander miljonairs-familielid van mijn vrouw gewoond heeft. Dat was Mendel Landau. Een smeedijzeren hek vertoonde kunstig de M en L in elkaar gevlochten. Ook die was er uiteraard vandoor. Ik wil eens zien, wat er nu met zo'n huis gebeurd is. Ik zal er eens aanbellen.
Ik draai mij om naar de anderen, die al zichtbaar bek-af zijn en
honger hebben. Ik vertel, dat ik bij dat huis wil aanbellen en of
zij mij willen dekken als er iets mis gaat.
Nagel kijkt triomfantelijk. Zie je wel, dat het zo ook gaat? Hij
zegt het niet, maar zijn houding toont het.
Zij gaan aan beide kanten van het huis staan, aan de overkant,
tegen het Park aan, op een meter of vijftig van mij af. En zij
doen, alsof ze iets de andere kant uit zoeken. Ik bel aan. Een
bediende in roze huisknechtjasje doet open.
Ik wilde de heer Landau spreken.'
'Wie bitte? Hier ist ein Marinestab.'
'Hier hat doch Herr Landau gewohnt? Könnten Sie mir sagen wo er
jetzt ist?'
'Ich werde mal fragen; ich bin erst seit kurzem
hier.'
Ik wacht in de vestibule, de deur is achter mij gesloten. Na een
minuut komt een lange slanke marineofficier, die weer vraagt wie
ik hebben moet. Ik herhaal de vraag.
Ist das, wenn ich fragen darf, ein jüdischer Herr?'
'Ja, das ist ein jüdischer Herr.'
De man kijkt mij monsterend aan. Een beschaafd type. Ik merkte
hoe hij met nadruk, niet Jude zei, doch jüdischer
Herr.
'Erwarten Sie ihn jetzt noch hier? Man hat hier alle diese
Menschen fortgeschafft. Wenn sie nicht vorher schon geflohen
waren. Ich nehme an, dass der Herr Landau sich in Sicherheit
befindet. Könnte ich etwas für ihn oder für Sie
tun?'
Dat is weer andere taal. Ik voel, dat de man merkt, dat ik Joods
kon zijn. Ik zal het eens proberen. Misschien krijg ik zo wel
heel andere contacten. Men weet nooit.
'Ich bin auch Jude. Aber man weiss es nicht.' Ik wijs op mijn
sterloze borst. 'Gibt es hier noch Sachen von Herrn Landau? Ich
könnte es vielleicht brauchen.'
Hij kijkt glimlachend naar me, een beetje verbaasd.
'Sie wagen aber was. Sie haben Glück, dass ich hier bin. Na ja,
Sie haben es wohl bemerkt. Es tut mir leid. Aber alles ist hier
beschlagnahmt. Die kleinen Sachen sind fort. Und Sie würden kaum
Möbelstücke oder Teppiche brauchen können. Wollen Sie es sich
ansehen? Sind Sie ein Verwandter?'
Hij loopt met mij door het huis. Ik was er nooit eerder geweest
en ook nooit meer later, toen de heer Landau weer terug was. Hij
was een neef van mijn vrouw, meerdere malen gedecoreerd wegens
zijn verdiensten voor de diamantindustrie. Het leek wel een huis
uit een film; de badkamer was gewoon een sprookje.
'Brauchen Sie irgendwelche Hilfe? Wissen Sie, es tut mir
ausserordentlich leid, was wir Deutsche dem jüdischen Volke
antun. Jetzt aber verlieren wir den Krieg und es kommt über uns
was wir verdienen.'
'Sie wagen aber auch!' lach ik.
'Ich spüre gleich, mit wem ich zu tun habe. Seien Sie nur ruhig.
Ich könnte vielleicht für ein Versteck Sorge tragen. Sie können
diese Nacht jedenfalls hier bleiben.'
Ik kijk heel gelukkig. Die man valt niet Hitler af omdat de
oorlog verkeerd loopt, maar omdat hij een mens is. Meer
niet.
Ik leg hem uit, dat ik geen schuilplaats nodig heb, maar dat hij
mij enorm zou kunnen helpen als hij mij wat Belgische francs kon
geven. 'Wieviel brauchen Sie?' Ik lach en zeg hem, dat ik op z'n Joods met een wedervraag zal antwoorden, nl., hoeveel kan hij missen?
De man toont geen familiefoto's, maar gaat in een portefeuille
bladeren. 'Wäre Ihnen mit fünftausend Francs geholfen? Ich habe jetzt leider nicht mehr. Wenn Sie aber nochmals hier in der Nähe sind, könnte ich Ihnen mit mehr Geld helfen. Ich werde einige Freunde anpumpen. Wenn die wissen wozu es ist, dann helfen die bestimmt.'
Ik had uitgerekend, dat het in Nederlands geld tussen de 500 en
1000 gulden moest liggen en ik was wat overrompeld. De man dacht
echter, dat ik wat teleurgesteld was, en riep meteen:
'Warten Sie, ich kann oben noch was bekommen.' Hij laat me staan
en rent een trap op. Ik wilde hem naroepen, dat het al veel te
veel is, maar mijn stem weigert. Hij komt terug, met geld los in
de hand. 'Da haben Sie zehntausend Franc. Nehmen Sie es ruhig. Es
ist nichts für uns. Und kommen Sie nur ruhig wieder. Wenn
es für Sie keine Gefahrbedeutet.'
Ik dank hem en steek de francs bij me. Ik had nooit gedacht, dat
ik zó m'n eerste francs zou krijgen. Het leek wel een sprookje.
De man is bij dat alles zo intens beschaafd, zo hartverwarmend.
Ik vraag naar zijn naam. Die doet niet terzake, zegt hij. Ik
moest er maar niet naar vorsen. Ik moest het maar zien als een
geste van het heel grote, nog goede en onbedorven deel van het
Duitse volk. Er komt een gesprek en we gaan zitten. 'Laten die
buiten nog meer moe worden, laat Nagel hem maar flink knijpen,
dat ik zo lang weg blijf.' Ik betwijfelde nl., dat er veel
Duitsers zo waren, zei ik. Dat gaf hij toe. Maar er zijn toch wel
duizenden zo; tegenover de miljoenen die niet zo zijn,
constateerde hij zelf, wat in mineur. Maar, kon Sodom niet al
gered worden als er tien goeden waren? Nu dan, zegt hij,
Duitsland heeft nog 'Gerechte'. Ik vraag hem hoe hij zijn houding
rijmen kan met de militaire dienst. Hij zegt, dat men zich zoveel
mogelijk probeert te drukken; hij heeft een onschuldige
waldienst. En hij wijst op de gevolgen van weigeren of weglopen.
De Nazi's grijpen familieleden, tot in verre graden toe. En het
is goed, een vinger in de pap te houden. Hoe hoger en hoe sterker
men zit, des te beter, als het eens nodig is om in te grijpen. Nu
is het volgens hem nog niet mogelijk. Ik vraag hem weer, hoe hij
dat alles met een wildvreemde durft te bespreken. Waarom hij niet
voorzichtiger is. Ik vertel, dat ik uit Holland kom en dat daar
zoveel mensen vastliepen door te veel gepraat. Hij is niet bang,
beweert hij. Hij voelt heel goed aan, dat hij mij vertrouwen kan;
wij zijn bondgenoten, zegt hij. En mocht er een provocateur
komen, nou, dan stond hij weer hoog genoeg om die onschadelijk te
maken. Naar buiten deden ze alsof ze hun plicht deden, maar er
waren meerdere collega's, die net zo dachten als hij, en die
zouden mij beslist wel kunnen helpen. Ik beloof, als het
enigszins kan, terug te komen. Hij verzoekt, dan in ieder geval
het liefst tussen zes en acht uur 's avonds te komen. De
huisknecht zou me herkennen en die deed altijd open. Als er
iemand anders opendeed, moest ik maar zeggen, dat ik de heer Koch
(!) zocht. Dan zou ik een adres krijgen waar die nu zat en dan
was er niets aan de hand. Want die Koch was een andere, verwante
instantie. De huisknecht was goed, zei hij. Dat was zelfs iemand,
die gezocht werd in Duitsland en die hij hier, bij zich, had
laten onderduiken, in een onbeduidende functie.
Dat was verfrissend allemaal. Goed begin. De francs had de man
niet beter kunnen besteden. Sperre voor duizend Joden, wie weet
redding voor hoevelen.*
* Ik heb na de oorlog moeite gedaan om erachter te komen, wie
deze man' was. Daar ik niet vóór '50 met mijn nasporingen kon
beginnen, wist niemand er meer iets van. Het enige wat men mij in
de omgeving wist te vertellen was, dat er Duitse militairen,
marineofficieren, in hadden gezeten. Ik had geen gelegenheid om
in Duitsland onderzoek te verrichten. Waar zou ik moeten
beginnen? Het huis staat er inmiddels niet meer. Op die plaats
staan nu lelijke, hoge, moderne luxe-flats.
Buiten liep ik met flinke pas in de richting van de
Quellinstraat. Ik keek niet om naar de anderen. Voor mij uit
liepen aan de overkant Holman en Scheef. Pas in de
drukte van de Keyserlei bleef ik staan. De anderen kwamen op me
af.
'Rotmoffen. Ze hebben me bijna vastgehouden. Wat ik er kwam
zoeken. Dat huis behoort aan een ver familielid van mijn vrouw en
die is ondergedoken en nou zitten die kerels in dat huis. Echte
schreeuwerds. Nou, ik zei, dat ik Herrn Nagel, vom
Sicherheitsdienst moest hebben, die zat daar niet, of ik gek was
bij hen te komen. Nou, ze hadden geen idee, dat ik een Jood was,
anders hadden ze me gevild. Wat een kerels.'
'Was sagt er da, was sagt er doch? Reden Sie deutsch! Ich
verstehe kein Wort, was sagten Sie von mir? Sie nannten doch
meinen Namen?'
De anderen legden het hem uit. Nagel verweet mij, dat ik zo maar
een Deutsche Dienststelle was binnengelopen en ik had zeker
zijn naam niet mogen noemen.
'Sie wären doch meine einzige Rettung gewesen, wenn die mich
festgehalten hätten.'
'Na ja, schon gut. Tun Sie das aber nie mehr. Sie müssen
sich erst, mal überzeugen wer in so einem Haus wohnt. Ich möchte
keine Schwierigkeiten haben, ich bin ja
verantwortlich.'
We besloten na dit avontuur even uit te rusten. Nagel wilde weer
een Wehrmachts-Stelle gaan zoeken. Maar nu werd Scheef
echt giftig. Hij wees naar een café op de Keyserlei, Atlantic, en
zei resoluut: 'Ik ga naar die tent. Laat Nagel maar hier op de
stoep gaan zitten. En ik eis mijn deel van de francs op.' Ik
vertaalde het nu aan Nagel, die zó moe was, dat hij maar
toestemde. Het café, een heel grote zaak, aan de hoek van de
Keyserlei en de Frankrijklei, was vol. Veel Duitsers ook. Nagel
telde het geld na; het was ook niet veel, ik meen in totaal 1.500
franc. Voor drie of vier personen! Mijn 10.000 franc brandden op
mijn borst. Nagel zocht een heel goedkoop drankje, en keek wat
verlegen naar mij. Men bracht vier glazen bier, of wat er dan op
leek.
Doch er kwam redding, door een vrouw. Enige dames hadden al naar
ons tafeltje gekeken, er werd over en weer geknipoogd, en even
later zat er een stel bij ons. Het bleken doodgewone hoeren te
zijn. Inkomen vergarend door met name met Duitsers en wat er aan
verwant was, even weg te gaan. Ik zag een kans, en inderdaad, al
spoedig zat Nagel vast aan een kolossale, dikke, blonde reuzin.
Holman zag ook de kans en zei: 'Geh nur mit. Wir passen
schon auf.' Nagel ging mee, liet zelfs z'n halve bier staan. Hij
ging mee, met z'n mooie familie-foto's in zijn binnenzak. Ik zei
nu: 'Ik ga er voor, laten we zeggen, twee of drie uren op uit. We
treffen elkaar hier. Ik breng wel francs mee.'
'Wat? Nu al? Weet je het zeker? Man, je bent een
genie!'
'Jullie houden Nagel rustig. Zeg maar, dat jullie de
verantwoording nemen. En ik geef hem niets! Denk erom,
wij delen de opbrengst.'
We hadden even, terzijde van het tafeltje, gefluisterd. Ik zei
ook, dat ik zeker moest zijn, niet gevolgd te worden. Anders zou
ik mij in Den Haag beklagen. Op die manier kwam er niets
van.
Joh, wij zijn toch niet gek. We kennen elkaar veel te goed.
Jij loopt niet weg met je vrouw en kinderen in Westerbork.
Je hebt ons volste vertrouwen. Succes, zeg!'
Zij zetten zich weer bij hun dames en ik vertrok. Officieel had
ik nog geen francs, dus moest ik lopen. Ik kende Antwerpen vrij
goed en ik keek op de hoeken goed uit of ik gevolgd werd. Met
opzet liep ik in het gewirwar van straten achter de
Appelmansstraat. Vroeger ook een Joodse buurt, ook arm. En nu
uitgestorven. Nee, niemand volgde mij. Ik had besloten het toch
te wagen bij het huis aan te bellen van waaruit we nog het laatst
post hadden gehad van de zuster van mijn vrouw. De laatste keer
had ik haar brief nog gelezen onder de grond, in de
Hasseltsestraat, toen ik moest graven naar de schatten, die er
volgens Kester, Jansen en Sonjavsky lagen.
Het adres had ik onthouden. Dat geheugen van mij was wel wat
waard soms. Het luidde: Korte van Ruusbroeckstraat 32. Het was
niet ver lopen, een vijftien à twintig minuten, als ik intussen
ook nog wilde uitkijken. Als men mij onderweg oppakte, als Jood,
of omdat ik totaal geen papieren bij me had, dan zou ik dat café
opgeven en dan vond men daar het illustere stel wel.
Een dode stad, dat Antwerpen. Was dat nu het franken-paradijs van Scheef? De mensen keken stuurs, helemaal niet zo opgewekt-Antwerps. Zelfs de Keyserlei maakte een stille indruk. En hier, in de oude Joden-buurten, was het gewoon angstig.
Dit was dus de Korte van Ruusbroecstraat. Doodstil. Woonden daar
nog mensen? Zal wel niet. Het nummer zoeken. Het is ergens in het
midden van de inderdaad korte straat. Een lelijke straat; hoge
huizen, verwaarloosd; altijd al een arme buurt geweest. Dat is
het huis. Ik kijk naar boven; minstens drie hoog. Beneden voor de
ramen geen teken van leven. Wat kan me al gebeuren? Ik ben ineens
weer niet zeker, of ik niet toch gevolgd ben. Het is natuurlijk
onzin. Holman en Scheef hebben nu toch alleen
belang bij mij als ik francs en diamanten verzamel.
Toch ging ik, toen ik even verderop een deur zag openstaan, voor
dat huis staan, deed of ik er aanbelde, en ging daarna de open
deur binnen, een paar stappen een doodstille, uitgestorven gang
in. Ik bleef er wel een minuut of tien. Er gebeurde niets. Toen
ging ik weer naar de hoek van waar ik gekomen was. Ver weg geen
ziel te bespeuren. Ik ging weer terug. Hier zou men op
klaarlichte dag iemand kunnen vermoorden en het lijk op straat
laten liggen en niemand zou het merken.
Nu bel ik aan. Er zijn meerdere bellen en ik probeer op goed
geluk een ervan. Straks dan de andere proberen.
Boven schuift een raam open. Er wonen dus warempel toch mensen in
deze straat.
'Wie is daar?' roept een vrouwenstem. Ik kijk naar boven. Het is
waarachtig Heleen, mijn schoonzus. Ze ziet mij en ik ben bang dat
ze van schrik het raam uit zal vallen.
'Freek?' klinkt het angstig. 'Wat doe jij hier? Hoe kom je hier?
Wacht, ik kom.'
Gestommel op de trap. Het raam was tweehoog. Ze is beneden.
'Kom gauw mee. Wat is er gebeurd? Waar is Esther? En de
kinderen?' Ik ga mee naar boven. Daar is ook haar schoonmoeder. Haar man blijkt geïnterneerd, in een gewoon kamp, geen Jodenkamp, in Duitsland, in Titmonig, ergens in Beieren. Als Paraguaans staatsburger. De vrouwen laat men, wie weet voor hoe lang, nog zitten. Hij heeft het niet slecht, en mag schrijven en zij hem ook. Zij vertelt hoe zij, van een broer van haar man, in Zwitserland, de Paraguaanse passen toegestuurd hebben gekregen. Men had daar foto's van ze en de passen kwamen als verrassing. Het kleine zoontje was ook bij ze, een leuk joch. Ik ben weer in dezelfde moeilijke positie, dat ik niet vertellen kan wat er precies met me aan de hand is. Ik zeg alleen, dat ik met een paar Hollandse S.D.-ers hier ben, plus nog een Duitser, en dat ik misschien wat zal kunnen doen voor Joden in België. Niet nu, maar als alles goed gaat, over een tijdje. Ik vertel ook, dat mijn vrouw en kinderen in Westerbork zijn, vertel van Lily die weg is, met grootvader, vertel van Daafje en zeg, dat er misschien ook een kans is, dat mijn vrouw en kinderen uit Westerbork komen. Dat houdt weer verband met een plan in Nederland, over een Austausch en Sperre, hetzelfde waarvoor ik nu in België ben om te zien wat hier op dat gebied te doen kan zijn. Ik hoor ook, dat de schoonouders met de kinderen in Zuid-Frankrijk zijn, zij dacht ergens in Nice.
Zij vertelt nu ook, wat zich in Antwerpen heeft afgespeeld. Het
is een herhaling van het verhaal van Stiel. Zij rilt nog, als ze
het vertelt. Het ging kriskras, zonder orde, met vreselijke
scènes gepaard. De Antwerpse politie had niet of bijna niet
meegedaan. Alles was door de Vlaamse S.S. gedaan met Duitsers.
Het moet onvoorstelbaar ruw zijn toegegaan. Er was wel zo iets
als een Joodse Raad geweest, maar daar had men niet veel van
gemerkt. Althans niet in het stadium van het wilde oppakken. Het
gegil en gehuil in de straten was onvoorstelbaar. In deze buurten
hadden niet zoveel niet-joden gewoond. Die er waren hadden vaak
onverschillig toegekeken, soms zelfs meegedaan en lelijke dingen
geroepen. Maar er waren ook heel fijne Belgen, zei ze. In
Antwerpen weinig, hoewel, ze begon een paar gevallen op te
sommen, en toen bleek dat er toch ook weer andere mensen waren.
Haar arts, nota bene een bekende Nazi, was b.v. een zeer
fatsoenlijk en betrouwbaar mens, vertelde ze.
Ik vroeg naar Joodse kennissen van vroeger. Bijna allen waren of
wel al in mei '40 gevlucht en niet teruggekomen, of wel later,
toen de toestand steeds slechter werd, ervandoor gegaan. De rest
was bij de in juli '42 losgebarsten razzia's en deportaties
verdwenen. De Vlamingen hadden geëist, dat Antwerpen Judenrein
moest zijn. Zo heette het; en de Duitsers hadden het met plezier
gedaan. In Antwerpen woonde nu dus officieel geen enkele Jood
meer. Er waren er nog een paar in een klein Joods ziekenhuis, dat
echter ook gedoemd was om te verdwijnen.
Toen na de eerste wilde razzia's, die werkelijk hartverscheurend
moeten zijn geweest, de wat geregelder deportaties begonnen, was
er wel zo iets als een Joodse Raad geweest. Zij had er echter
niets mee te maken gehad en zij wist daarom ook maar heel weinig
over deze Joodse Raad. Zij kon wel vertellen hoe de Antwerpse
Opper-Rabbijn, Rottenberg, was weggevoerd. Het heette eerst, dat
hij naar een interneringskamp, in Vittel, zou gaan. Zij had hem
zien zitten, op een vrachtwagen, samen met de zijnen, om te
worden gebracht naar het Belgische Westerbork, dat blijkbaar in
Mechelen lag, in grote kazernes.
Ook vertelde zij van goede vrienden, de familie Simon Friedmann.
Die hadden in Polen geloofd, hadden zelfs hun kinderen aangeraden
meteen te gaan, om er een goede positie te krijgen. Later moesten
ook de ouders vertrekken. Zo waren er meerderen
geweest.
De armeren waren bijna uitsluitend gedeporteerd, voorzover zij er
in juli '42 althans nog waren. De beter gesitueerden, die in mei
'40 niet waren gevlucht, of die waren teruggekomen toen zij door
de Duitsers waren ingesloten, konden grotendeels later nog
wegkomen. Velen ontkwamen alsnog naar Frankrijk en verder,
anderen vonden onderduikplaatsen, met name in de Ardennen. Het
heette, dat er ook in Brussel nogal wat Antwerpse Joden
ondergedoken zaten. In heel Wallonië was het beter. In Antwerpen
waren volgens haar maar betrekkelijk weinig joden
ondergedoken.
Brussel was een geheel andere wereld, zei ze. Niet te vergelijken
met Antwerpen. Brussel leefde, gonsde. Daar woonden ook nog enige
duizenden Joden, geheel legaal. Men zei, dat er geen verdere
deportaties meer zouden zijn. Wat er nog was, kon blijven. Alleen
zocht men nog de ondergedoken Joden. Er werden er echter, ondanks
een enkele beroepsspion, maar heel weinig gevonden.
In Brussel waren nog enige oudeliedengestichten, kindertehuizen,
een Rabbijn functioneerde nog. Daar zat ook de officiële Joodse
Raad. Zij verwees mij in Brussel naar een vroegere kennis, J.
Tiefenbronner, die in de Rue des Patriottes een kindertehuis
leidde, met behulp van een mij uit Scheveningen nog bekende S.
Bamberger. Die zou me wel verder wegwijs maken. Verder woonde in
Brussel nog haar zwager, ook al nieuwbakken Paraguaan, een zekere
Nagel. Ik moest glimlachen om die naam. Zo had ik vandaag hier al
van Koch en van Nagel gehoord. In Brussel waren nog meer bekende
namen, die er legaal woonden. Waarom zij wel en anderen niet? Dat
wist zij niet. Zij kende alleenhet feit en zij was blij met
iedere Jood die nog leefde. Als hij nog maar
leefde.
Ik wist nu genoeg. Ik zei haar, dat ik wel weer eens zou
terugkomen. Niet meer deze keer, maar zo gauw mogelijk weer. Want
ik had al een programma voor een volgende keer. Ik had een basis
in Antwerpen, ik zou nu ook wel in Brussel een pied-à-terre
hebben; en ik zou in Brussel wel horen of Belgische Joden nog
hulp konden gebruiken en zo ja, welke de meest efficiënte zou
zijn.
Ik liep terug naar Atlantic. Ze zaten er nog, met dezelfde
vrouwen. Saai leven, zulke kerels. Nagel sprong op, rende op me
toe, pakte me bij beide armen en riep:
'Gott sei Lob und Dank, Sie sind wieder da! Mensch, wo waren Sie!
Mein Gott, hab' ich aber Angst gehabt!'
'Sie sehen, ich laufe nicht fort. Wo ich war? Das rapportiere ich
beim B.d.S. Ist doch geheime Sache. Kann ich Ihnen doch
gar nicht sagen.'
Ik knipoogde naar de beide Hollandse diamantjagers. Zij zagen aan
mijn gezicht, dat ik opgeruimd was.
'Zeg, moet je niet eten?'
'Ik heb al gegeten, en goed ook.'
'Zonder francs?'
'Man, ik kan alles, dat weet je toch.'
'Daar Nagel weer zwaar aan het vrijen was, - ik zag het voor het
eerst van mijn leven zo openlijk en brutaal, - wenkte ik
Holman en Scheef even naar de vestibule mee. Met
een nonchalant gebaar overhandigde ik de stapel bankbiljetten.
'Hier, dit keer maar tienduizend.'
Ze waren perplex. Hoe ik hem dat gelapt had, in die twee uur
tijds. 'Drie uren waren het,' corrigeerde ik.
'Ik weet nu genoeg voor verder. De zaak komt dik in orde. Ik heb
al de eerste contacten. Men schat, dat er zelfs nog meer diamant
zit, dan Ik dacht. We gaan nu op zoek naar onderdak, en morgen
wil ik eens Brussel bekijken. Aan Nagel niets vertellen van het
geld. En dan gaan we donderdag op tijd terug naar Den Haag. Ik
maak een rapport dat klinkt als een klok en we zijn Nagel
kwijt.'
'Man, je bent een wonder! Natuurlijk krijgt Nagel niets. Hier,
drie mille voor jou.'
'Nee, houen jullie het maar. Als ik wat nodig heb, vraag ik het
je wel.'
'Nou, wij zullen ook over Nagel rapporteren. Van dat gehoereer
overdag. Die is fertig. Man, ik heb altijd gezegd, laat Weinreb
maar tuinen, die tovert alles wel te voorschijn. Ik hoorde van
die vrouwen, dat hier helemaal geen Joden meer zijn. En jij
brengt ineens tien mille! Man, dit is het bewijs dat de diamanten
er komen. Als jij het klaar speelt, zonder een cent, zo uit de
gevangenis gekomen, binnen een paar uur tienduizend franc mee te
brengen, dan kan jij alles! Jongen, jongen, Wat een prestatie,
wat een stunt!'
We blijven buiten nog wat praten. Nagel moet afrekenen, van zijn
zure zuinige francs. Hij moet ook voor de vrouwen betalen. Ik zie
hem met guldens en Marken hannesen, Men kibbelt,
lacht.
'Ich bin ganz ausgeplündert,' lacht Nagel.
'Nichts zu lachen,' kijft Scheef, 'wir mussen noch
schlafen und essen. Als jij al onze centen aan de hoeren
uitgeeft, dann mache ich rapport.'
Nagel stelt voor zijn Marken te gaan wisselen.
'Je doet maar, maar dat zal nou nergens meer gaan,' mopperen de
anderen.
Na wat informeren, verwijst men ons naar een soort
Feldgendarmerie, ik meen in de Belgiëlei of in de Brialmontlei.
Ik wijs ze de weg. Daar zit een oude Duitser, die op de papieren
van de drie zegt, dat hij ze wel een bewijs kan geven voor
onderdak bij een Duitse instantie. Maar ik mag niet mee, zegt
hij, terwijl hij met een blik van afschuw naar mij kijkt. Hij
zegt, dat ze mij maar op de S.D. moeten afleveren, die kunnen me
dan gedurende de nacht in hun kelder opsluiten. Holman en
Scheef protesteren hevig. De Duitser zegt, dat de
Hollanders beslist nog opgevoed moeten worden over wat Joden
zijn; de Vlamingen zijn veel beter. In Antwerpen waagt geen Jood
zich meer, zegt hij vol trots. Nagel kijkt wat verlegen. Ik vind
het niet erg. Ik wil wel eens zien hoe die Antwerpse S.D. is en
zeg, dat het mij niets uitmaakt, als ze mij maar morgen tijdig
weer komen afhalen. Vooral Holman echter, vindt het niet
in orde en hij fluistert mij in het oor of ik niet met de francs
die ik had meegebracht in een hotel wilde overnachten. Ik wijs
erop, dat ik geen papieren heb en dat Nagel dan merken zou, dat
ik francs had.
Zo gaan we met een auto van de Feldgendarmerie naar de S.D. Die
blijkt een villa te bezitten in het Nachtegalenpark Zelfde types,
zie ik. Wat gezette Duitsers en een paar jonge Vlamingen. Ze zijn
nog wel laat aanwezig, want het is inmiddels al zeker wel een uur
of negen. Het blijkt, dat ze een 'Treffen' hebben en zij nodigen
de 'Kameraden aus Holland' uit om mee te doen. Die hebben niet
veel zin. Zelfs Nagel niet. Zij denken, dat ik hun arrestant ben,
die ze hier gevangen hebben. Niemand maakt ze wijzer.
Ik word door een jonge Belg, type-Soldaat, kan ik haast
zeggen, naar de kelder gebracht. Het is eerder een
souterrainkamer. Het raam is getralied. Er staan twee bedden,
verder een tafel met twee stoelen. Het is er vrij
ruim. 'Moet ge nog eten?' vraagt de Vlaming.
'Nee, dank u.'
'Pech gehad? Waar hebben ze u gevonden?'
'Och, dat doet er niet toe.'
'Nemen ze u mee naar Holland?'
'Ja, dat wel.'
Hij vertrekt, grendelt alles goed en ik besluit, daar het toch
donker is, maar te gaan slapen. Ik had bij mijn schoonzuster
lekker gegeten. Boven blijft het nog lang rumoerig, men zingt, ik
hoor ook krijsende vrouwenstemmen.
Ik ben al vroeg weer wakker en ik bekijk de ruimte nu beter. Op
de muren is met potlood van alles gekrast. Vele namen van
Antwerpse Joden. Ook boodschappen, die men brengen moet en
groeten. Die zijn in het Hebreeuws of Jiddisch geschreven.
Bekende namen zie ik. Wat zal zich hier allemaal afgespeeld
hebben! Dat ik die kelder nog mocht zien, er nog zelfs een nacht
slapen, vind ik een gunst. Het is wel een triest afscheid van het
oude Antwerpen, maar toch nog een afscheid. 'Help mij, ik kan
niet meer,' luidt een ingekraste boodschap. Die man had geen
potlood en gebruikte iets scherps. Ik zoek de naam, die is
onduidelijk, maar ik ontcijfer Liebermann. Zou dat van die
Liebermanns zijn, die in '14-'18 in Scheveningen hadden gewoond,
en die eerst begin twintiger jaren naar Antwerpen waren
teruggegaan? Met een der meisjes was ik nog even op de lagere
school geweest. Maar er zijn zovele Liebermanns. Toch liet het
mij niet los, deze kreet. Waar zou die man nu zijn? Was daar ook
een jongen in huis bij die Liebermanns?
Het wordt boven rumoerig. Het kantoor begint nu zeker. Ik zie
vrouwenbenen voorbij komen. Het raam is zo, dat ik onmogelijk
meer van de passerenden kan zien, dan iets onder de knie. Het is
een tuin, ik hoor het grint knarsen. Ze komen met fietsen aan. Er
wordt lachend gegroet. Alles Vlaams. Net als in Holland, de
uitvoerenden zijn inheemsen. Het duurt wel wat lang, begin ik te
denken. Maar ik wil liever niet kloppen of roepen. Wie zou het
ook horen?
Eindelijk is er iemand. Een norse oude Belg. Hij wijst met zijn
sleutelbos naar een trap. Ik ga naar boven. Daar staat mijn
drietal. Ik zie, dat de stemming heel slecht is. Ze hebben
natuurlijk ruzie gehad. Ik hoor, dat ze 'miserable Unterkunft'
hebben gehad, in een soort soldatenhotel. We worden door de
S.D.-ers naar het station gebracht. Daar nemen we de trein naar
Brussel. De papieren laten dat weer gratis toe en hier vraagt de
controle niet naar een kaartje voor mij.
Op het station barst de ruzie los. Scheef en Holman
deden snijdend ijskoud tegen Nagel en deze houdt het niet langer.
Hij begint vreselijk hard te schreeuwen:
'Ich lasse mich von Euch Dreck-Holländern nicht beschimpfen,'
schreeuwt hij. Passerenden maken een grote boog om ons heen; zij
willen niet betrokken worden in een zaak met een boze Duitser.
Scheef beweert, dat hij als 'Polizei-Leutnant' geen orders
hoeft aan te horen van een miserabele Unterscharführer. Is Nagel
nu 'Ober' zoals hij zei, of 'Unter', zoals Scheef nu
zegt?
'Ich scheisse auf die holländischen Dreck-Leutnants,' gilt Nagel
nu. De Duitsers zijn blijkbaar zeer gehecht aan uitwerpselen.
Nagel schreeuwt zo hard, omdat hij zich schuldig voelt. Hij
beseft ook wel, dat hij door die blonde reuzin beroofd is van
verdere Führerschaft. Bij zulke dingen denken de mensen nooit aan
de gevolgen; alleen het moment bestaat dan.
Ik maak er nu een eind aan. Ik vraag Nagel, of hij mij Hollands
of Duits geld wil geven. Dan zal ik het wel in Brussel wisselen.
'Schliesslich müsst ihr doch Geld haben. Und Ihr Vergnügen
sollten Sie doch am besten mit Ihrem eigenen Geld zahlen. Sie
können das doch nicht als Dienst-Ausgaben angeben, nicht wahr?
Ich mache es schon. Wieviel haben Sie für diese Frau ausgegeben?'
Het blijkt een duizend francs te zijn. Goed, zeg ik, geef me dan
een honderd gulden of Mark (die hadden in de oorlog gelijke
koers), dan zie ik het wel voor u te wisselen. Nagel vraagt zich
af, of dat wel 'erlaubt' is. Laat het maar aan mij over, verklaar
ik, alvast vooruitlopende op Scheefs zwarte handel in
Brussel. Nagel geeft mij het geld. Net kinderen, nu hij zich in
een hoek gedrukt voelt, geeft hij nota bene aan mij zijn
geld!
In Brussel was ik al heel lang niet geweest. Het laatst met mijn
vrouw, we waren toen nog verloofd, in 1936. Het bleef in de
herinnering als een idyllische dag; we hadden in het Bois du
Chambre wat gedronken en geroeid, een foto laten maken. En zo
bleef Brussel iets heel bijzonders voor mij houden. In '39 was ik
er met een vriend nog wel even een paar uurtjes geweest, doch dat
was op doorreis, per trein van Luik naar Ostende.
Scheef en Holman overlegden in de trein in het Hollands hoe zij Nagel kwijt konden om wat aan hun francs te hebben. Nagel had zich weer tot mij gewend en wilde mij bewijzen, dat Hitler de Russen met opzet liet komen, zodat de Amerikanen zouden denken dat hij zwak was en dus ook zouden komen. En dan zou hij ze met volkomen nieuwe wapens vernietigen. Ik deed alsof ik het geloofde en ik stelde kinderlijke vragen. Nagel was verrukt over me en riep steeds: 'Sehen Sie, Sie sind ein gescheiter Mensch! Sie verstehn das gleich.'
In Brussel besloot ik de heren opnieuw wat te laten wandelen, als
Nagel mij niet vrij liet doen wat ik wou. Nagel beriep zich op
zijn orders, het speet hem. En hij verbood mij om weer ergens aan
te bellen, zoals gisteren. Want stel, dat er Schwierigkeiten
kwamen, dan zat hij met de
verantwoording.
'Was aber stellen Sie sich vor, dass ich hier tun soll? Gut, Sie
kennen keinen Plan. Aber was sollte ich hier machen?'
'Mir ist gesagt worden, Sie würden sich hier orientieren und ich
wäre verantwortlich für Euch alle drei.'
'Orientieren heisst also spazierengehn?'
'Jawohl.' En na wat haperingen: 'Und vielleicht auch mit Leuten
reden.' 'Und Sie sollten dann mit der Nase drauf sitzen?' 'Na ja, ich könnte auch in einiger Entfernung stehn.'
'Und glauben Sie, dass man sich so orientieren kann?'
'Gewiss.'
Nu vielen Holman en Scheef weer uit en beweerden
dat ze nu wel begrepen waarom Duitsland de oorlog verloor; als
men met zulke idioten moest werken. Nagel werd razend. Zij hadden
gezegd, dat Duitsland de oorlog verloor, en dat zou hij melden.
De Hollanders zeiden dat het niet waar was, en ze haalden mij als
getuige erbij. Ik gaf hun gelijk, wat Nagel nog wilder maakte. Nu
gingen zij weer in de aanval, en zeiden dat ze van Nagels
gehoereer rapport zouden maken. Het werd in dat oude, zo
gezellige Gare du Nord een spektakel van je welste.
Ik ging op zoek naar een wisselkantoor. In Holland kon dat allang
niet meer, maar misschien kon in Brussel wel alles. Ik schoot
iemand aan, die met een opgedofte vrouw liep en vroeg hem waar ik
guldens kon wisselen.
'Hier rechts van de Gare kunt u alles kopen.'
Ik nam de drie mee en vroeg of ze alsjeblieft wilden ophouden met kijven. Ik stelde voor, dat Holman en Scheef hun eigen gang moesten gaan, dan kon Nagel bij mij blijven.
'Das geht nicht in dieser Grosstadtmenge. Ich kann doch nicht
alleine aufpassen. Die beiden sind hier dienstlich, die dürfen
nicht fortgehen.'
Er dreigde een nieuwe uitbarsting, die ik weer suste. Ik stelde
de anderen voor, om eerst maar eens geld te wisselen, dan een
paar uur à la Nagel door de stad te lopen. Daarna konden ze mij
wel weer bij de S.D. of zo afgeven en dan zou ik me tot de
volgende ochtend wel bezighouden. Intussen zouden zij zich
gemakkelijker van Nagel kunnen ontdoen en een prettige dag
hebben. Ze vonden h et zuur voor mij, maar ik troostte ze weer. Dat was één keer en nooit weer. En ik voor mij dacht, dat het heel belangrijk was voor de toekomst, als die twee eens een luxe-dag hier meemaakten, voorgetoverd door mij.
Rechts van de uitgang kwamen we inderdaad op een openlijke zwarte
markt. Aan de stoeprand stonden mannen en vrouwen, die dozen voor
zich, naast zich en achter zich hadden; zij boden zijden
dameskousen aan, cacao, koffie, sigaretten, boter, kleding. Voor
geld kon men alles krijgen. Zelfs Duitse soldatenjassen en
petten. Het lawaai deed niet veel onder voor dat van het
Waterlooplein in de goede jaren. Ik vroeg, waar ik Hollandse
guldens kon wisselen. De man zei, dat ik hem ook in Hollands geld
kon betalen. Nee, ik wilde wisselen. Teleurgesteld wees hij mij
verderop een dikke vrouw aan. Zij noemde een koers en ik deed,
wat ik nog nooit eerder had gedaan, ik haalde verontwaardigd mijn
schouders op en deed alsof ik wegliep. Ze riep me een betere
koers na, maar ik wuifde adieu. Nu liep ze me na en ik bleef
hard. Ik kreeg bijna het dubbele van wat ze eerst bood. Ik deelde
het geld nu in drieën en gaf ieder van hen hun deel. Nagel keek
wel wat beteuterd, doch hij zei niets. Scheef vond, dat ik
een machtige koers had gemaakt.
Nu begon de wandeling. Brussel was inderdaad nog een zeer
levendige stad. Welk een tegenstelling tot Antwerpen! Het leek er
gewoon vooroorlogs. En wat een auto's. Waar haalden ze de benzine
vandaan? De mensen keken opgewekt en zagen er goed gekleed uit.
Men zou vergeten, dat er oorlog was. Zelfs de Duitse militairen
zagen er anders uit, minder gespannen. De winkels liggen vol met
goederen en in de winkelstraten is het druk. Ik neem de Boulevard
Adolphe Max en wandel, om mij heen kijkend en alles overpeinzend.
Laat Nagel achter mij maar zorgen dat hij meekomt. Bij het Gare
du Midi kunnen ze niet meer en we gaan in een café zitten. Daarna
wandelen we verder, de Boulevards om de stad heen volgende, langs
de Porte de Namur, het Koninklijk Paleis en de Rue Royale, terug
naar het Gare du Nord. Ik heb Brussel nu wel weer gezien, vind
ik. In de buurt van het station gaan we eten. Ik bestel wat
fruit, sardines en brood en ik laat nog een pakket voor me
inpakken. Nagel telt angstig het geld. Maar tenslotte waren die
1.500 francs die hij meekreeg, ook voor mijn onderhoud en
gisteren hebben ze mijn maaltijd niet eens hoeven te
betalen.
Ik zeg nu, dat ik klaar ben en dat ik nu wel ergens heen gebracht
kan worden, waar ik tot morgenochtend kan blijven.
'Sie haben also alle Ihre Informationen? Ich will nicht, dass
später herauskommt, Sie hätten sich nicht vollständig orientiert.
Wir sind schliesslich für Sie hier.'
'Nein, ich bin fertig. Wir können morgen früh zurückfahren.'
'Was machen wir inzwischen?' vraagt Nagel de beide
anderen.
'Ich schlage vor, jeder geht seinen Weg und morgen früh holt ihr
mich ab,' beslis ik weer. 'Aber erst bringt mich zum S.D. oder zu
einer anderen deutschen Dienststelle. Damit ich nicht davon
laufe.' De beide Hollanders kijken dankbaar. Wat een kinderen. Geheime dienst speelt de een en S.D.-beambte de ander.
We weten niet waar zo'n S.D. zich hier bevinden kan, dus vraag ik
weer een agent de weg. Die antwoordt nors, dat hij zulke dingen
niet weet, dat hij een Belgische agent is, die niets met de S.D.
te maken heeft. Hij zegt, dat daar ginder een politiebureau is,
misschien willen ze ze het daar wel zeggen. Bij het wijzen zei
hij: 'Rue des Croisades.' We gaan die nu zoeken. Het moet vlakbij
zijn, maar het duurt een poos, voor we het
vinden.
Daar is inderdaad een politiebureau, ik geloof, dat het no. 44 in
die straat was. We gaan binnen en Nagel, die meent, dat hij als
S.D.-er en als Duits politieman op zo'n gewichtig bureau het
woord moet voeren, vraagt naar de 'wachthabenden Kommandant'. Hij
wordt een beetje meewarig-minachtend opgenomen en men vraagt ons
binnen te komen. Baas is hier een soort inspecteur, een wat
lange, magere man, met een intelligent gezicht. Hij zit achter
een balustrade; ervoor staat tegen de muur een lange bank. We
waren een paar trappen omhoog gegaan. We kunnen de agenten lager
zien staan en zitten. Het is een klein bureau.
Nagel zegt nu, in krakend bevelend Duits, dat men wil weten waar
de S.D. is gevestigd.
De man kijkt ons aan, kijkt mij aan, en zegt dan, half tegen mij
gericht: 'Is meneer een Jood?' Ik bevestig het en vraag me af,
hoe hij dat zo snel gezien heeft. De inspecteur zegt nu, dat er zovele S.D.-bureaus in Brussel zijn, niet om bij te houden. 'Es gibt doch auch wohl ein Juden-Referat?'
'Dat is mogelijk. Maar daar heeft de Belgische politie niets mee
te maken.' Dan moeten ze maar naar de Ortskommandantur. Als die
het tenminste weet, voegt hij er peinzend aan toe. En dan zegt
hij: 'Gaat het om deze meneer?' 'Ja,' zegt Nagel. 'Wir wollen ihn nur bis morgen früh unterbringen. Dann geht er mit uns wieder nach Holland.'
'O, als dat alles is. Laat hem dan maar hier.'
'Geht das? Wollen Sie dafür einen schriftlichen
Auftrag?'
Nee, niet nodig. De heren besparen zich een lange weg en die
meneer kon hier best tot morgenochtend blijven, zegt de Belg.
Nagel kijkt triomfantelijk naar ons. 'Heb ik dat even fijn
gedaan?' straalt hij. Nu is hij weer echt de 'Führer' van de
'Mannschaft'. Hij wendt zich weer tot de Belg.
'Es ist ein Jude. Aber Sie behandeln ihn doch gut! Er darf nicht
geschlagen werden oder zu schmutzigen Arbeiten genommen
werden.'
De Belg is nu van achter zijn balustrade gekomen en stelt zich in
volle lengte voor de vrij kleine, gezette Nagel op.
'Bei uns wird nicht geschlagen. Kein Mensch, nie! Und Juden sind für uns Menschen, gute Menschen. Sie sollten lieber zusehn dass Sie nicht schlagen.'
Nagel is weer van zijn troon gestoten. Hij stottert, dat het wel
voorkwam, dat men op politiebureaus Joden
mishandelde. 'Ja, in Deutschland! Das wissen wir. Und die Deutschen bringen das auch her. Aber bei uns wird nicht geschlagen.'
Ik voel, dat het hier straks nog op ruzie uitloopt. Als een
Duitser ziet, dat zijn lelijke eigenschappen een slechte indruk
maken en op openlijk, menselijk verzet stuiten, wil hij weer
laten zien, dat hij eigenlijk helemaal niet zo slecht is. De
geraffineerde Duitser doet dat geraffineerder, de stomme Duitser,
als Nagel, doet het natuurlijk dom en net weer
verkeerd.
Nagel glimlacht nu en zegt: 'Ich bin also einverstanden. Sie
brauchen nur auf zu passen. Und geben Sie ihm auch noch was zum
trinken, heute abend; Essen hat er bei sich. Und morgen früh
auch. Wir holen ihn morgen früh ab.' En bij de deur, bij het
weggaan: 'Das mit dem Schlagen war nicht so gemeint.'
Ik zie de Belg nu verbleken, ik zie de boosheid opkomen. Met
grote stappen komt hij nu op Nagel af, met haast uitpuilende
ogen. Slechts eenmaal heb ik, bijna met gelijke
gezichtsuitdrukking een agent zien afkomen op een Duitse auto.
Dat was in 1950 in Amsterdam. Een Duitse auto was vanaf de Dam,
blijkbaar door stoptekens heen, doorgereden. De Duitser merkte,
dat hij helemaal fout was en zette de auto bij het begin van het
Rokin aan de kant. Toen kwam de verkeersagent met grote passen op
die auto af, met net zo'n gezicht van: 'Die ga ik nou eens heel
hard aanpakken.' Toen, in 1950, in Amsterdam, was dat natuurlijk
geen kunst; integendeel, het was goedkoop. Maar die inspecteur in
Brussel had net zo'n gezicht. En dat was in '43 niet zo goedkoop.
Hij stond weer voor de dodelijk verbleekte
Nagel.
'Jij praat me te veel van slaan. Ik ken jullie allemaal. Ik doe
hier mijn dienst voor België en met jullie heb ik hier in dit
bureau niets te maken. Gaat u nu weg!'
Nagel liep snel de paar treden af. Holman had de hele
scène met een glimlach aangezien. Ik hoorde hem achter mij
mompelen: 'Perfect! Zo heb je ze bij ons niet. Je kunt die vent
niks doen. Dat is de methode.' Scheef vond het blijkbaar
niet zo prettig: 'Dat hoort toch niet. Die Nagel is een
lapswans.' Nu dropen ze af. Ik kreeg een stoel en mocht in die kamer blijven. De inspecteur deed eerst, alsof ik er niet was. Ik nam het boek en begon erin te lezen.
Even later kwam een kijvende vrouw binnen. Ze vertelde, dat ze
bij een of ander stalletje in de buurt wat gekocht had, - ik weet
niet meer of het appelen waren of kastanjes, - en dat ze te duur
betaald had. De officiële prijs was zus en die vrouw daar vroeg
meer. Dat was strafbaar. Goed, zegt de man, ik zal er wat aan
doen. Hij roept een agent en zegt hem daarheen te gaan en die
verkoopster te waarschuwen, dat men op haar loert. Dat ze dus
moet opletten. De agent grinnikt en gaat. Een half uur later komt
het kijvende mens terug. Die verkoopster vraagt nog steeds de
hogere prijs, ze heeft erop gelet. Zij vraagt nu die vrouw te
arresteren. De inspecteur wil het weer sussen. Maar nu komt een
van zijn agenten en verwijt hem, dat hij die vrouw beschermt, dat
de aanklaagster gelijk heeft. Het wordt een hele ruzie. Na laat
de inspecteur de verkoopster roepen. Een typische Brusselse
volksvrouw. Hij vermaant haar, ze knikt op alles en de
aanklaagster verlaat voldaan het bureau. Zodra ze alleen zijn,
zegt de inspecteur, dat ze alleen moet oppassen, doch dat ze de
prijzen mag zetten zoals ze wil. Alles is immers duur en waarom
mogen de groten alles. Ze moet vooral voor die en die agenten
oppassen, want die zijn verkeerd. Hij geeft haar een hand en
wenst haar succes. Gemoedelijke boel. Ik krijg een tafeltje, nu
hij ziet, dat ik wil schrijven. Hij kijkt naar beneden en zegt
dan ineens:
'Als u weg wilt, wij brengen u wel. Tegen die Duts zeg ik wel,
dat u bent weggelopen. We zijn hier geen
kinderjuffrouwen.'
Ik sta ervan te kijken. Ik leg hem uit, dat mijn gezin in Holland
in een kamp zit en dat zij ervoor zouden moeten
boeten.
'Maar ik beschouw uw aanbod als een daad.'
Ik zie dat hij het jammer vindt. Alleen al om die Duitser een
poets te bakken. Hij raakt nu aan het praten. Vertelt, dat er
genoeg agenten zijn, die onbetrouwbaar zijn. Maar die durven niet
op tegen de hele stemming, en die is prachtig. Ze hebben de foute
agenten al aangezegd, dat ze zullen worden doodgeschoten bij de
bevrijding. En nu zijn die agenten bang als fout te
gelden.
'We fusilleren er beslist een hele reeks, dat is subiet
zo.' Hij vraagt hoe het in Holland is. Ik vertel geen kwaad, probeer de Hollandse naam hoog te houden. Doch hij is beter ingelicht. Hij zegt, dat ik zeker al te lang vastzit. Hij heeft heel andere berichten van daar. 'Er lopen hier veel Hollandse spionnen rond. De Hollanders zijn te veel gelijk aan de Duts,' vindt hij.
We worden enige keren onderbroken, door kleine politiezaakjes. De
inspecteur regeert alles volgens het principe 'laisser
aller'.
De nacht bracht ik in een cel van het bureau door, die echter
niet werd afgesloten. Ik kreeg koffie, koek, fruit, en enkele
keren kwam er een agent nog een praatje maken. Ik vroeg niets
over de toestand van de Joden. Dat wilde ik liever van de Joden
zelf horen. En ik had al begrepen dat de Brusselse politie niet
meedeed met de Duitsers.
De volgende ochtend word ik al vroeg gehaald. Holman en
Scheef hadden zich al snel van Nagel ontdaan en verder een
heerlijke dag gehad. Van het geld was nog bijna de helft over. Ze
wilden mij nu per se mijn deel geven, doch ik zei, dat ik wel
voor mezelf zou kunnen zorgen zolang ik in de gevangenis zat.
Zodra ik met het bureau begon, moesten ze maar eens bekijken hoe
we die kosten dekten en ook die van mijn onderhoud. Zij hadden
allerlei ingekocht en ze waren er blij mee als kinderen. Goed,
dat ik deze types heb. Een Aus der Fünten zou, meteen een ton
hebben gevraagd.
Nagel liet op zich wachten. De inspecteur opperde, dat hij
misschien wel vermoord was. Heel droogjes, niet als grap. Hij
zag, dat Holman en Scheef weg wilden en hij bood
aan, mij zolang nog bij zich te houden. Want we zaten er zwijgend
bij elkaar. In zijn bijzijn kon niet over onze zaken gepraat
worden. Het verhaal van de vorige dag en avond hoorde ik ook pas
later, toen we op straat liepen.
De twee gingen weg en beloofden over een uur weer terug te zijn.
Ook toen was Nagel er nog niet. Ze wisten niet, waar hij
overnacht had. We vonden hem later ronddolend bij het station.
Hij was de naam van de straat met het politiebureau kwijt.
Bij een kiosk zei ik, dat ik een ansicht naar mijn vrouw in
Westerbork wilde sturen. Nagel vroeg zich af, of dat wel
mocht.
'Dann schicke ich auch eine an Ihre Frau,' bood ik aan, 'Ich sehe
eine mit einem Juden mit rotem Bart.' Ik haalde een zelfportret
van Van Gogh uit de staander.
'Pfui!' riep Nagel, 'das darf man nicht verkaufen. Wie kommt das
her.'
'Mensch, das ist ein Van Gogh,' zei
Holman.
'Das ist ein Jude. Das man das nicht verbietet.'
Ondanks Nagel kocht ik mijn kaart met een postzegel voor
Nederland, en ik schreef dat alles goed was, dat ik gauw naar
Westerbork hoopte te komen en dat ik voor de nieuwe lijst nu
zelfs in Brussel was. Mijn vrouw was wel verrast ineens een
ansicht van mij uit Brussel te ontvangen.
De terugreis verliep met de al gebruikelijke spanningen. Nagel was nergens meer. Ook op mij was hij nu boos, omdat ik zijn vrouw een portret van een 'rotbärtigen Juden' had willen sturen. Men moest Holland en België met vele miljoenen Duitsers koloniseren, opdat uit de Mischung 'eine gesunde neue Rasse entsteht'.
De grensovergangen werden goed gecontroleerd, constateerde ik.
Per trein vluchten zou niet meevallen. Je had op zijn minst goed
nagemaakte Duitse papieren en stempels nodig.
Om niet boos uit elkaar te gaan, gingen we eerst nog in Terminus
wat drinken. We vleiden Nagel nu en hij was direct weer in volle
glorie. Hij stond erop, dat hij de vertering
betaalde.
Wat was Den Haag donker, stil, verzuurd, vergeleken bij het
bruisende Brussel. Het leek een saai dorp. Voor het station een
zuur kijkende agent, in Terminus zuur kijkende bediening, in de
tram naar Scheveningen zuur kijkende conducteurs. Ik begon al
heimwee te krijgen.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.