ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 90 In de gevangenis bleek Letter nu alleen te
zitten. Drenth was dinsdag al vrijgelaten. Ik zette mij direct
aan het opstellen van een rapport over de reis. Ik schreef, dat
door de volkomen misverstane begeleiding door de Scharführer
Nagel (ik vermeed het Ober en Unter) de reis een mislukking was
geworden. En ik legde uit, dat men mij volkomen de vrije hand
moest laten. Als ik deze expedities mocht organiseren, dan
kon ik succes garanderen. (Ik liet in het midden, voor wie). Men
moest de Hauptscharführer Koch, die mij goed kende, het verder
met mij maar laten regelen. En ik verzocht deze reis zo spoedig
mogelijk te herhalen, en nu goed geregeld, opdat niet te veel
tijd verloren ging.
Ik wilde er nl. haast achter zetten. Want ik dacht aan
Westerbork, aan de transporten, ik maakte me al de hele tijd
verwijten, dat ik het plan nu klaar had en het nog niet in
werking was getreden door mijn getreuzel. En intussen gingen er
misschien elke dinsdag transporten. Mijn rapport werd door Koch weer 'ausgezeichnet' gevonden. Met name mijn beschrijvingen van de wandeltochten door Antwerpen en Brussel, met het stel achter me aan. Ik had met geen woord over Nagels blonde reuzin gerept en ook Holman en Scheef gevraagd daarvan geen schriftelijke melding te maken. Ik schreef, dat ik natuurlijk op die manier nooit enig contact kon leggen. Reeds op dinsdag de 28ste hoorde ik, dat we op donderdag de 30ste opnieuw zouden reizen en dat ik nu maar moest bepalen wie of er mee moest. Bovendien werd mij medegedeeld, dat ik mij vanaf de 30ste als vrij man mocht beschouwen en dat men die dag als begin wilde zien van de uitvoering van beide plannen. Ik moest dan maar, zodra ik in Holland terug was, voorstellen doen voor de inrichting der bureaus, in Den Haag en in België. Ik moest verder zelf bepalen hoe vaak ik naar België wilde, voor hoe lang, en wat ik verder nodig had voor het werk in Nederland en België. Om alles te vergemakkelijken, werd ik voor de duur der acties 'Sternbefreit'. Dan behoefde ik geen tram- of reisvergunningen. Ik zou een nieuw persoonsbewijs krijgen, op mijn naam, maar zonder J. Een echt persoonsbewijs, uit te geven door de bevoegde autoriteiten. En om het reizen naar België voor mij efficiënt te maken, kreeg ik een soort permanente vergunning, die ik slechts eenmaal per maand moest laten vernieuwen. Voor mijn levensonderhoud zou ik een officiële stamkaart met officiële bonnen ontvangen, plus de toegestane f 250,- per maand. Vanzelfsprekend moest ik alle reiskosten, etc., voor de uitvoering der plannen declareren, dat was natuurlijk niet in die f 250,- per maand begrepen. Totdat ik voorstellen deed voor het bureau, kreeg ik een legale inkwartiering ten huize van Monasch, die weer inwoonde bij zijn schoonouders Buchsbaum, die weer gesperd waren omdat er nog steeds een Antrag liep bij Calmeyer over hun niet vol-Joods zijn.
Dat was dus wel ineens raak. Ik stond werkelijk met de ogen te
knipperen, hoewel ik toch wist, dat het eens moest
komen.
Het bleek, dat nu vooral Koch mijn propagandist was geweest. Hij
was nl. geroerd door de lof, die ik hem in mijn rapport
toezwaaide. Ik wist niet, dat aan mijn woord, of liever gezegd,
aan mijn potlood, zoveel waarde werd gehecht. Verlegen liet Koch
het blijken. 'Das Sie mich vorgeschlagen haben und dabei
schrieben, dass ich es besser machen würde wie jeder andere, dass
ich das Alles durch und durch kenne, das war sehr nett von Ihnen.
Ich werde alles tun damit es nun gelingt. Und wir vergessen
unsere früheren Streitigkeiten.' Hij gaf mij een stevige
hand.
Nu was het 'nog maar een kleine stap, en ook mijn gezin was vrij.
Zó kon je Koch dus paaien. Prima, goed om te weten. De ijdelheid
van de vijand is een behoorlijke bres in zijn muur.
En ik stelde, in een nieuw stuk, aan Koch voor, deze eerste reis
als 'Führer' mee te komen, met de heren Holman en
Scheef als assistenten. Het bleek, dat deze personen, Koch
inbegrepen, alleen op een verzoek van mij de reisvergunning
zouden ontvangen, en steeds slechts van keer op keer. Zo was ik
tot mijn verbazing ineens directeur geworden van het reisbureau,
dat plezierreisjes naar België had te organiseren. Het werd een
voordelige zaak. Ik vertelde aan Letter, dat ik hem donderdag zou verlaten, voorgoed, naar ik hoopte.
'De Joden hebben toch altijd mazzel,' vond hij.
Donderdagochtend, de 30ste september. Het is weer
het Joodse Nieuwjaar, 5704. Het vorige Nieuwjaar werd ik naar
Windekind gebracht, met Coen de Vries, om Koch voor het eerst te
ontmoeten. Nu mocht Koch door mij mee, als 'Führer', zoals dat zo
mooi dubbelzinnig heette. Ik was meneer en hij mocht meedoen om
de nieuwe Weinreb-lijst tot een successtuk te maken. Veel was er
in dat jaar gebeurd.
Alles moest bij mij blijkbaar tweemaal gebeuren. Eerst zou ik op
14 september vertrekken voor de expeditie naar België. Dat was op
de algemene datum de dag van de vrijlating het vorige jaar. Het
ging niet door, het werd de 21ste. En deze eerste expeditie moest
herhaald worden omdat de idiote Nagel alles bedierf. Ook dat zal
wel ergens goed voor zijn geweest. En de oude lijst werd nu door
een tweede opgevolgd. Ook Kotte werd pas de tweede keer
gearresteerd; de eerste keer mislukte jammerlijk. Ik stond alles
te overpeinzen, in afwachting dat ik gehaald werd.
Reizen op Nieuwjaar. Dat was me nog nooit gebeurd. Toch was ik er
blij mee. Want het werd een reis naar de vrijheid. Ik wist niet,
dat ik precies een jaar later, op Joods Nieuwjaar 5705, voor het
eerst weer Engelsen zou zien. Toen zat ik in Oosterbeek en
landden de parachutisten om ons heen. Toen begon de slag van
Oosterbeek, van Arnhem.
Ik had er geen idee van dat deze 30ste september alle Joodse
Raad-leden werden opgehaald, zelfs Asscher en Cohen. Als dank
voor bewezen diensten; dat 'Barneveld' werd opgehaald om in
Westerbork te worden opgesloten, vernederd, in een stikkend volle
barak. Een mens weet weinig van wat er zich om hem heen afspeelt.
Hij is altijd alleen met zichzelf bezig en met wat hij van
plan is te doen. En ik zat vol plannen. De mens wikt,
altijd maar weer. Er is toch wat weemoed bij me, nu ik die wereld
van de gevangenis moet verlaten. Men hecht tenslotte ook aan de
vreemdste toestanden, als ze maar gewoonte gaan worden. Met een
zekere plechtigheid had ik al heel vroeg het morgengebed gezegd,
voorzover het in mijn gebedenboek stond, ook dat van het
Nieuw-jaar. Een nieuw jaar en een nieuw leven. Hier zou ik niet
meer terugkomen. Als het mis ging, ditmaal, dan werd ik wel
meteen afgemaakt. Men zou geen nieuwe 'zaak' meer met mij
beginnen. Nee, ik zou het ook niet meer kunnen opbrengen om hier
nog eens te belanden. En dan komt het moment van vertrek. De Wachtmeister kondigt het aan: 'Reisegesellschaft Kraft durch Freude', grinnikt, en vraagt of ik ook nog naar Paris ga. 'Wer weiss,' antwoord ik.
De wacht roept me na: 'Sehn Sie zu, dass Sie nicht wieder mal her
kommen. Wir sind kein Hotel.'
Buiten staan Holman en Scheef. Koch is al op het
Binnenhof en hij heeft alle papieren. De stemming is goed. En ik
vraag me af hoe ik nu weer aan francs zal komen. Koch weet niets
van de tienduizend francs, die ik de vorige keer aan
Holman en Scheef heb meegegeven.
In de trein vraagt hij zich af, hoe het nu met die oorlog moet. 'Der Iwan hat gewaltige Verluste, und immer wieder wirft er Menschenhaufen ins Feuer. Einmal ist das ja zu Ende. Er kann nicht mehr so viel haben.'
Ik wijs erop, dat de Amerikanen nog nauwelijks aan bod zijn
geweest. Daar maakt Koch zich geen zorgen over. De Amerikanen
zouden wel tenslotte met Duitsland samen tegen de Russen vechten.
Het ging er nu alleen om, die Russen tegen te houden. De
Amerikanen voelden als de Duitsers, zei hij. De oorlog ging
alleen verloren als de Duitsers niet in staat waren de Russen ver
weg te houden. De Engelsen vond hij van niet zoveel betekenis. Ik
luisterde maar en knikte af en toe of ik vroeg: 'Meinen
Sie?'
In Antwerpen werd nu eerst, via een Bahnhof-Wehrmachts-Büro, voor
onderdak voor de drie gezorgd. Ik zei, dat men zich over mij geen
zorgen behoefde te maken; ik dacht aan de woning van mijn
schoonzuster. En ik wilde helemaal vrij zijn, eerst. Afgesproken
werd, dat ik hen 's avonds om negen uur in dat café Atlantic zou
ontmoeten. Koch gaf, zonder dat iemand eraan dacht, vanzelf aan
mij 375 francs; mijn aandeel in de 1500 francs. Precieze
kerel.
Ook ditmaal lette ik op, of ik niet gevolgd werd, hoewel ik er nu
eigenlijk geen moment bang voor was. Met Scheef kon je
nooit weten, hield ik mij voor. Mijn schoonzuster was blij, me
terug te zien. Ik rustte gewoon wat gezellig uit. Haar
schoonmoeder vertelde van de tijd, toen zij nog in Berlijn
woonde; zij was allang weduwe. We haalden oude herinneringen op,
vierden de Nieuwjaarsdag naar omstandigheden zo goed mogelijk. Ik
nam mij voor, de volgende dag naar Brussel te gaan, om te
beginnen naar dat kindertehuis van Tiefenbronner. Daar wilde ik
dan iets meer horen over de toestanden in België. Al was het
Nieuwjaar, en reisde men dan normaal niet; nu was het
allesbehalve normaal en van iedere dag eerder kon het lot van
velen afhangen. Ook bij Tiefenbronner, die orthodox-joods was,
zou men in deze tijden het leven van de mensen vanzelfsprekend
laten voorgaan, en men zou mijn reizen op die dag wel begrijpen.
Ik besloot voorlopig niet naar de Duitser bij Landau te gaan;
alleen in uiterste nood zou ik hem nog eens aanschieten.
Holman en Scheef hadden nog de helft van de vorige
keer en ik nam aan, dat zij Koch wel zouden laten meedelen;
hoewel zij Koch niet zouden meedelen waar het geld vandaan kwam.
Ik probeerde deze gedachten echter te verdringen, om tenminste
dit Joodse Nieuwjaar een beetje los van dat alles te zijn. Wie
had het vorige jaar op die dag kunnen denken, dat ik, na die
arrestatie door de S.D. het volgende jaar bij mijn schoonzuster
in Antwerpen zou zitten, Koch braaf op mij wachtend in een café,
door mij tot 'Führer' benoemd, mijn gezin in Westerbork, mijn
grootvader weg, Lily weg, Daafje overleden. Ik moet me bedwingen,
want anders breekt er iets in me.
Ik wandel 's avonds langs het huis in de Quinten Matsyslei en ik
loop door. Regelrecht ga ik naar Atlantic. De drie zijn geweldig
in stemming. Ze hebben goed gegeten en gedronken, zij hebben door
de stad gewandeld en zij kijken mij vol verwachting aan. De
vorige keer was ik toch met een grote buit teruggekomen. Daar ik
nu geen geld had, zei ik, dat ik morgen naar Brussel ga en dat ik
denk daar een stuk verder te komen. Ik mopper wat op de verloren
reis met Nagel, dat ik dat alles toen al had kunnen doen. In de
vestibule vraag ik ze, of ze nog geld hebben. Gelukkig, het zijn
geen grote en grove smijters en ze hebben nog maar betrekkelijk
weinig besteed.
Brussel maakte op Koch een overweldigende indruk. Hij bleek nog
nooit buiten Duitsland te zijn geweest en zelfs Berlijn, Hamburg
en München kende hij niet. Hij schudde het hoofd, over zulk een
tempo, zulk een dynamiek. Dat moest de hoofdstad worden van het
Burgundische Reich, dat Nederland, België en een deel van
Noord-Frankrijk moest omvatten. Het zou onderdeel zijn van het
Gross-Germanische Reich. We moesten enige malen voorkomen dat hij
overreden werd, zo volkomen was hij gegrepen door het bruisende
leven daar. Ik toonde hun Au Bon Marché, we gingen er in het
restaurant boven eten en toen maakte ik een tramrit met ze door
de stad. Dat ik de conducteur zo maar in het Frans om een
overstapje vroeg, vond Koch geweldig. 'Sie können aber auch
alles; überall kennen Sie den Weg, überall kennen Sie Menschen.
Wenn Sie nur in gutem Sinne eingeschaltet werden, dann sind sind
Sie eine unersetzliche Kraft.'
Men sprak in Brussel toen met nadruk Frans als men niet tot de
Nazi's behoorde. Vlaams werd als de taal der collaborateurs
beschouwd. Het was een demonstratie, want natuurlijk was een
groot deel der Vlamingen absoluut betrouwbaar en deugden vele
Walen evenmin als vele Vlamingen. De ergernis van de Walen tegen
de Vlamingen had echter tot gevolg, dat men de kans nu uitbuitte
en bij alles de Vlamingen en het Vlaams de schuld
gaf. Toen ik mijn plichten als sight-seeing-leider vervuld achtte, nam ik afscheid, om mijn werk te doen. Om de tijd te hebben sprak ik weer af voor 9 uur 's avonds, in een café op de Place Brouckère. Ik spoedde mij nu naar Tiefenbronner. Een groot herenhuis, in een niet al te drukke straat; talrijke kinderen, tot wel zestien jaar, waren er ondergebracht. Geheel officieel. De ouders waren weg; hetzij ondergedoken, hetzij al in Zwitserland of verder, hetzij gedeporteerd. Er heerste een prettige, waardige en toch opgewekte stemming. Ik trof er ook Bamberger aan, die er als leraar en assistent-leider dienst deed.
Bamberger vertelde, dat hij gearresteerd was geweest door de S.D.
en door hen naar het kamp Breendonk was gebracht. Dat kamp had
een vreselijke naam, het was het Belgische Amersfoort. Als Jood
in zo'n kamp te zitten, was dan ook een zeer ellendige ervaring.
Na er een hele poos te hebben gezeten, werd hij vrijgelaten en
hij kon verder gewoon legaal in Brussel wonen en de functie
vervullen die hij nu had. Zoiets was in Nederland natuurlijk
volkomen onbestaanbaar. Een wat men noemt 'vol-Jood', die eenmaal
in een kamp als Amersfoort kwam, had slechts één mogelijkheid: in
Amersfoort gedood worden, of via Westerbork naar Polen
verdwijnen. Ik stond daarom te kijken, dat Bamberger vrij was
gekomen. Al had je 'niets gedaan', maar je was door de politie
gegrepen, dan ging je onherroepelijk de weg naar de ondergang.
Dat was de praktijk van de S.D. in Nederland. En zou de S.D. in
België anders zijn? Ik hoorde nu, van Bamberger en Tiefenbronner, wat mijn schoonzuster maar heel globaal had kunnen vertellen, hoe het in België werkelijk was toegegaan. Ook uit Brussel was verreweg het grootste deel der Joodse bevolking verdwenen; ondergedoken, gevlucht of gedeporteerd. Ook hier bestond een Joodse Raad, hier de A.J.B. geheten (Association des Juifs en Belgique), die eveneens lijsten maakte, waarvan de mensen nu al gedeporteerd waren. Dat had zich in de latere fase, na de vreselijke straat-razzia's, ook in Antwerpen afgespeeld. En wie werd waard gevonden om niet op die lijsten te komen? Wat was de maatstaf hier geweest? Was er iets anders mogelijk, dan dat zij met de hardste ellebogen, de meeste praatjes, de beste relaties bij de leiders van die A.J.B., behouden bleven? Hoe moest de A.J.B. van de anderen weten? Van de bescheidenen, de mensen zonder 'naam', de oudjes, de achtergebleven kinderen? Wie had deze kinderen hier geselecteerd voor behoud? Ik schatte dat het er een 20 à 30 waren.
Er waren dus nog een dikke tweeduizend, bijna drieduizend Joden
over. Deze Joden liepen met ster. Een kleinere, minder opvallende
dan in Nederland. Ik moest toch eens weten hoe dat hier gegaan
was. Want het heette dat er in '40 een 60.000 Joden in Antwerpen
woonden, een 28.000 in Brussel en de rest, een 5.000 à 8.000
verdeeld over de andere plaatsen. Men nam aan, dat van de vlucht
in mei '40 zeer velen niet waren teruggekomen en dat in de
'gemakkelijker' maanden tot begin '41, toen het reizen van België
naar Frankrijk niet zo'n heksentoer was, weer talrijken, vooral
dus de welgestelden, waren vertrokken. Toen in '42 de razzia's
begonnen, waren er in Antwerpen nog een 28.000 Joden over, in
Brussel een 20.000 en in de rest van het land nog slechts enkele
duizenden. De in Antwerpen wonende Joden, meest tussen 1920 en
1938 geïmmigreerd uit Polen en Hongarije, en dan nog sedert 1933
de vele duizenden Duitse Joden, waren actiever geweest in het
wegkomen, dan de meer gesettelde in Brussel. Het Joodse leven in
Brussel was verspreid over de hele stad. In Antwerpen daarentegen
was verreweg het grootste gedeelte in één grote wijk
geconcentreerd. Men raadpleegde elkaar, men zag elkaars angsten
en wie kon, kwam weg. Dat men bijna altijd de onvermogenden
zonder veel erover na te denken, achterliet, is misschien wel een
van de wreedste menselijke eigenschappen.
Toen dus in de zomer van '42 de razzia's begonnen zette ook een
beweging tot onderduiken in. Alweer waren het de meer
vermogenden, die zich dat konden permitteren. Natuurlijk zal ook
een enkele onvermogende een gastheer hebben gevonden, die het ook
zonder geld, of zonder veel geld, deed. Met 'een enkele' bedoel
ik dan, relatief een enkele. Het zullen er misschien enige
tientallen geweest zijn, misschien een paar honderd zelfs. De
rest werd opgehaald. In totaal heet het, dat er vanuit België een
25.000 Joden werden gedeporteerd, de helft dus ongeveer, van de
in de zomer van '42 aanwezige Joden. Een 2.000 à 3.000 heeft in
Brussel legaal de oorlog overleefd, de rest heeft weten onder te
duiken, of alsnog, en dat was sedert juli '42 al veel moeilijker,
te vluchten. Geheel andere percentages dus dan in Nederland. Van
de in mei '40 aanwezige Joden in België is 'slechts' een 28%
gedeporteerd. In Nederland 85%. Van de in juli '42 aanwezige
Belgische Joden is ongeveer 50% gedeporteerd, in Nederland
waarschijnlijk 90%.
Maar ja, ieder mens is een mens. Welk een opwinding heerst er in
andere tijden als ergens honderd mensen omkomen; hier rekende men
met tienduizenden. En wat in Brussel nog over was, dat was een
mengsel, waarvan je je afvroeg, wie dat nu geselecteerd
had. Er waren wat 'echte' Belgische Joden, maar ook Duitse,
statenloze, Poolse, etc., etc. Bamberger en Tiefenbronner waren
b.v. beiden geen Belgen destijds. Zij zelf antwoordden op mijn
vraag, hoe zij het klaargespeeld hadden er nog te zijn, legaal
dus, met een verontschuldigend: 'Men moet er natuurlijk wat voor
doen, praten, mensen kennen. Zo hebben wij dat kindertehuis
gekregen. Er zijn ook een paar
oudeliedengestichten.'
Overal hetzelfde, dacht ik. En ik was blij met het nog aanwezig
zijn van de gezinnen Tiefenbronner en Bamberger; jonge mensen nog
actieve mensen. Je bent blij met iedereen die er dan nog is en je
denkt: 'Natuurlijk vechten ze voor hun behoud, iedereen doet dat,
het is je plicht.' Maar ik begreep al gauw, dat degenen die zich
hadden kunnen handhaven, naast de intelligente handigen, bijna
allen mensen met behoorlijke eigen middelen waren.
Ik zat gezellig bij de Tiefenbronners te praten. Om te zien, hoe
eventueel in België nog hulp voor Joden gegeven kon worden,
vertelde ik van de lijstplannen in Holland en van het voornemen,
zo iets ook in België op te zetten. Ik liet meteen blijken dat
die Austausch nog wel heel lang op zich zou laten wachten, en dat
voor Holland een Sperre voor Westerbork momenteel het enige
concrete zou worden. Men bleek nog nooit van Westerbork gehoord
te hebben. Wel van Vught. Men zei, dat zulk een Sperre ook in
België zin zou hebben, voor Malines (men vermeed het Vlaamse
woord Mechelen). Maar dan moest ik mij met de A.J.B. in
verbinding stellen. Ik vroeg wat er gebeurde als een
ondergedokene werd gepakt. Nou, die ging dan naar Malines, en van
daar gingen ook regelmatig transporten naar Polen. Maar men kende
geen aantallen in Malines en wist ook niets van de transporten.
Dat zou de A.J.B. mij wel vertellen. Zij spraken met enig ontzag
van deze A.J.B. Tenslotte leefden zij bij de gratie hiervan. Van
de indirecte gratie dan; want de A.J.B. hing natuurlijk weer van
de Duitsers af.
De A.J.B. zou morgen, zaterdag, wel gewoon functioneren, meende
men. Ik moest mij daar maar eens heen begeven. Maar ik moest er
rekening mee houden, dat daar niet alleen betrouwbare elementen
zaten. In het begin althans, totdat ik wat meer van hen wist, zou
ik voorzichtig moeten zijn.
Het leek mij van belang, mijn verblijf in België zo lang te laten
duren, totdat ik echt goed op de hoogte was. Tenslotte wilde ik
zo snel mogelijk in Westerbork starten. Elk transport dat er nog
ging, voelde ik haast als een schuld. Daarom besloot ik
Tiefenbronner francs te leen te vragen. Ik bedacht, dat ik in
Holland toch nog verborgen geld had, bij Postma, bij Vink.
Dat zou ik dan ophalen, ik zou het in francs omwisselen en ik zou
het aan de S.D.-ers geven als zogenaamde opbrengst van mijn
Belgische contacten. Als Tiefenbronner mij zolang wat lenen kon,
dan kon ik alvast nu wat aan ze geven. ik wilde de zaterdag
gebruiken voor de A.J.B..
Tiefenbronner vroeg aan een net binnengekomen Joodse gast, of die
wat voor mij te leen had. De man greep al naar zijn portefeuille
en vroeg: 'Hoeveel?' Ik vroeg 15.000 francs; ik wilde ook Koch
wat geven. Zien hoe die reageerde. Het was, ik had dat bij het
wisselen van het geld voor Nagel gemerkt, een stuk boven de
duizend Hollandse guldens. De man telde het meteen voor me uit.
Ik zag, dat hij een welgevulde portefeuille had. Ik vroeg wat hij
voor de kost deed. Het bleek, dat men zeer lucratief zaken kon
doen, door zo wat te scharrelen.
Men zei, dat ik in het kindertehuis kon slapen. Ik vond dat wel
prachtig, want anders zou ik nog naar Antwerpen terugmoeten. In
een hotel kon ik, zonder papieren, niet terecht.
Eerst ging ik dus nu naar de wachtende S.D.-ers. Zij hadden zich
blijkbaar voorgenomen mij niets te vragen en mij rustig na afloop
schriftelijk te laten rapporteren. Zij wilden de stemming van het
uitzijn niet bederven door over zaken te praten. Ze namen aan,
dat het toch in de eerste plaats mijn voordeel zou zijn, als ik
slaagde. Koch was steeds meer verrukt over Brussel; en ook
Holman genoot zichtbaar.
Ik vertelde heel summier, dat ik 'Fortschritte' maakte en dat ik
nog de hele volgende dag nodig had, eventueel ook nog een deel
van de zondag.
'Und ich habe schon die ersten Einschreibungen. Die Leute können
einfach nicht warten. Das wird hier ein grosser
Erfolg.'
Men is wat sprakeloos. Ik had toch nog geen formulieren, niets.
Dat gaf niet, zei ik, ik boekte het provisorisch. Ik vertelde,
dat ik nu al aan voorlopige betalingen van registratiegelden een
bedrag van 15.000 francs bij me had. Weliswaar zou men pas echt
betalen vlak voor het vertrek van de trein, maar er waren mensen,
die zeker wilden zijn, en die dat wilden vastleggen met een
aanbetaling. Ik had nu al twee personen gesproken, die mee wilden
en die behoorlijk in de diamantenzaken zaten. Die namen, als ze
wisten dat ik het veilig zou kunnen overbrengen, zeker de man
voor een ton mee. Er komt blijde en steeds blijdere
verrassing.
We lopen nu over de boulevard. Ze hebben nog geen 'Unterkunft'
voor deze nacht in Brussel en zij willen naar Antwerpen
terugrijden. Ik doe gul en zeg, dat ze gewoon in een hotel moeten
gaan. Dat zou toch verantwoord zijn als onkosten.
'Sie verantworten alles, Weinreb. Es ist Ihre Sache. Wenn Sie
meinen, dass wir in ein Hotel gehn sollen, bin ich
einverstanden,' zegt Koch. Zijn stem klinkt opgewekt. Brussel
heeft hem echt te pakken.
Scheef stelt voor om bij 'Piet van Kempen' te slapen. Op de
Boulevard, rechts, als je van het station komt. Dat hotel kent
hij al. Ik begeleid ze. Het blijkt een eenvoudige, kleine
gelegenheid te zijn. Zeker de geldbelegging van de bekende
zesdagen-renner Piet van Kempen. Deze mensen zijn niet veel
gewend, ze vinden het allemaal prachtig. Ik overhandig ze de
15.000 francs. Men wil mij met alle geweld ook geld daarvan
geven. Ik zeg, dat ik toch nog van die 375 franc heb en ik
vermaan ze, wat ironisch, om niet meteen al het geld op te maken.
Want ik moest het toch immers verantwoorden, had Koch
gezegd?
Koch vraagt of ik nog even met hem wat buiten wil lopen. Het is
pikdonker nu; ook geen maan te, zien. Ik vraag me af, wat hij
wil. De anderen roepen spottend, dat ik op Koch moet passen,
anders doet hij straks wat Nagel deed. Er wordt hevig gelachen,
vooral als blijkt dat Koch niet weet waarover het
gaat.
Buiten zegt Koch, dat hij bijzonder ingenomen is met de wijze
waarop ik alles doe. Zo bescheiden, zo rustig, zo zeker. En ik
weet zo direct overal alles, ik beweeg me zo gemakkelijk. Ook,
zoals ik zojuist de kamer voor hen had geregeld, terwijl
Scheef toch dat hotel al kende. Hij begint nu over thuis
te praten, over zijn vrouw, die het zo moeilijk heeft met de
kinderen. En hij heeft die middag zo'n prachtige wasmachine in de
stad gezien; als hij zoiets voor zijn vrouw zou kunnen kopen. De
salarissen waren zo slecht en in Duitsland zag je die dingen
niet, of wel ze waren heel duur. (Men had in die tijd nog alleen
wasmachines, die grotendeels met de hand werden bewogen, of in
ieder geval iets heel simpels, vergeleken bij de dingen die nu
bestaan.) Of ik het verantwoord vond, dat hij zo'n machine kocht.
Hij wilde dat natuurlijk later verrekenen. Maar ik had het geld
toch nu al en het duurde nog wel maanden totdat de officiële
verrekening van de kosten zou plaats vinden.
'Aber selbstverständlich, Herr Koch. Das ist doch gar keine
Frage.'
'Würden Sie es also in Ordnung finden? Schliesslich sind
Sie für das Geld verantwortlich. Ich zahle es aber
rechtzeitig zurück.'
'Aber Herr Koch, nehmen Sie diese Machine für Ihre Frau als ein
Geschenk, als Feier fiir unseren Anfang.'
'Meinen Sie, Sie könnten es schenken? Sie haben doch jetzt gar
nichts, Sie besitzen doch nichts; alles ist ja
beschlagnahmt.'
'Keine Sorge, Herr Koch. Das mache ich schon. Ich kann noch zu
genügend Geld kommen. Ich habe doch meine
Verbindungen.'
'Sie sind wirklich ein besonderer Mensch. Der bringt gleich
15.000 Franken mit, der had sofort seine Verbindungen, und er ist
erst einen Tag aus der Haft.' 'Ist schon gut. Wenn Sie was haben wollen, dann sagen Sie es nur mir. Die Anderen brauchen doch nicht alles zu wissen.'
'Das möchte ich grad fragen. Das bleibt zwischen
uns.' 'Wieviel brauchen Sie für diesen Apparat?' Koch noemt een belachelijk klein bedrag. Ik moet bijna lachen en vraag of er geen duurdere zijn. Nee, dat vindt hij niet nodig. Met dat apparaat zal zijn vrouw al gelukkig zijn. Ik krijg nu nota bene al het geld van hem terug; hij had het eerst van mij aangenomen en in zijn borstzak gestoken. Doch hij vindt dat ik alles bewaren moet. We trekken er het bedrag voor de wasmachine af. Brave burger. Het is gewoon symbolisch: een wasmachientje voor zijn vrouw. Goedkoopste uitvoering. Rare vijanden heb ik. Moeilijk om tegen te vechten. Ik geef hem toch nog wat geld. 'Für das Hotel, das werden Sie brauchen, für die drei Zimmer.' 'Wenn was übrig ist, bekommen Sie es morgen. Und die Rechnungen bewahren Sie natürlich auf. Ich will, dass alles am Ende stimmt.' 'Selbstverständlich. Es handelt sich doch um wichtige Sachen.'
'Sie Weinreb! Wenn uns das gelingt!'
'Es gelingt. Sie werden es sehen.'
Als hij eens wist wat ik met 'gelingen' bedoelde. Oorlog is
oorlog, en zeker als de vijand de 'Totale Krieg' proclameert en
die met name tegen ongewapende, machteloze mensen voert, tegen
jong en oud. Het doet me groot genoegen, dat Koch al meteen
'plat' is. Dat het zó snel zou gaan, had ik niet gedacht. Alles
gaat nu zo goed, en zo snel. Oppassen, niet overmoedig worden.
Dan vergeet je dat de anderen heel andere motieven hebben, je
gaat in iedereen je vrienden, je medewerkers zien. Op de weg naar
de Rue des Patriottes stelde ik mij goed voor ogen, dat Koch een
rechtschapen Duitse Jodenjager was, dat dat zijn functie was en
dat hij probeerde die functie vlekkeloos te vervullen. In de
trant van opdracht is opdracht en van ik zal mijn plicht voor
mijn overheid getrouw vervullen. En dat Holman, met zijn
zonnige lach, een sadistische Jodenjager was, voor wie geen
middel te laag is. En dat Scheef een ziekelijke,
gecompliceerde, harteloze schurk is, die al vele mensen met
listig spel misleid heeft en in het ongeluk heeft gestort. Koch
is alleen zo aardig tegen mij, omdat hij mij zoet wil houden tot
de trein er is met bovendien de diamanten voor zijn superieuren.
Want zelf zal hij er niets van nemen. Zo was hij ook weer. Als de
trein er is, zal hij een andere kant uitkijken en mij door een
neven-instantie laten oppakken en wegens een of andere smoes of
waarschijnlijk zonder smoes, laten doodschieten, onverwachts. Om
geen getuigen over te hebben. Net zoals de inzittenden van de
trein, als zij hun diamanten etc. zullen hebben opgeleverd ook
zouden worden geliquideerd. Ondanks mooie
Theresiënstadt-garanties. Die zouden dan zeker een Fetzen Papier
zijn. En Holman en Scheef waren alleen aardig omdat
ik hun nu een vrolijk leven in Brussel bezorgde met het
vooruitzicht op grote rijkdom enige maanden later. Die twee
zouden aan het einde liefst elkaar nog uitschakelen; met dat plan
liep natuurlijk ieder van hen privé rond. En iedereen dacht ook
aan de wijze waarop zij mij weer als getuige kwijt konden. Dat
waren zij, met al hun gezellige vriendelijkheid. Zij dachten met
mij een spel te spelen en zij dachten, dat ik het niet zag.
Dachten zij dat laatste wel? Zij kenden mij al een beetje. Zouden
zij mij nu vertrouwen? Natuurlijk niet. Laat ik me toch niets
wijsmaken! Zij loeren er natuurlijk op, of ik niet weer met hen
een komedie opvoer. Oppassen dus, niet onoplettend worden omdat
zij zo kinderlijk blij zijn met hun francs. Je mag in een oorlog
nooit verslappen. Laat ik mijn doel goed in het oog
houden. De volgende ochtend begaf ik mij naar de A.J.B. Ik
had vernomen, dat zij op de Boulevard d'Anvers (ik meen op no. 6,
maar dat weet ik niet meer zo zeker) zaten en dat ik moest
proberen de voorzitter, de heer Blum te spreken te
krijgen.
Ik vond het gebouw al snel. Dat lag tenminste aan een drukke
boulevard, niet zo weggestopt als de Haagse Joodse Raad, in de
Hartogstraat. Ik moest een trap op. Halverwege al, op een
overloop, zie ik verschillende Joden staan, in druk gesprek
gewikkeld. Men ziet mij aankomen, zonder ster, en toch herkennen
Joden elkaar. En zoals het dan gaat, men vraagt vanwaar men komt,
hoe men heet, hoe men hier verzeild raakt. Ik vertel, dat ik uit
Holland kom, dat ik hier 'officieel' ben en dat er vage plannen
bestaan voor een Austausch.
Men praat Jiddisch en Frans. Men lacht: 'Geloof je dat? Vertrouw
de Duitsers voor geen centime.' Ik lach ook en ik zeg: 'Maar wie
weet is er wat uit te slaan. Wie ingeschreven wordt, staat onder
bescherming. Adressen worden niet opgegeven. Zolang je onder
bescherming staat en er gebeurt je wat, zou je voordeel kunnen
hebben aan de bescherming.' 'Wat kost dat?' is de gezond-Joodse vraag nu.
'Moet nog bepaald worden. Maar ik denk aan 500 francs per
persoon.'
'Dat is geen geld. Waar kunnen we dat kopen?'
'Is nog niet te koop. Moet nog besproken worden. Maar zodra het
er is, zal ik het hier wel bekend maken.'
Men vraagt wat ik nu ga doen. Ik vertel dat ik de heer Blum wil
spreken. 'Goed,' zegt men, 'doe dat. Maar denk eraan, hij is een
wat ingebeelde man. Wel goed. Pas echter op voor een Duitse Jood,
een zekere Lilienfeld, die is helemaal mesjogge. Die
vertrouwt de Duitsers, die wil legaal en eerlijk zijn, die
vertelt alles zoals het is.' Het gaat allemaal in sappig
Jiddisch, hetwelk niet te vertalen is.
'Wat zijn jullie hier eigenlijk? Employés?'
'God beware! Wij verkopen identiteitskaarten.'
'Hier? Wat kost dat?'
'Kost 150 francs, als je een foto hebt, kun je er zo een
krijgen.'
Ik zie de kaarten. Heel simpele dingen, heel gemakkelijk na te
maken. Niet de geperfectioneerde Nederlandse persoonsbewijzen,
die alleen door een sadistische perfectionist, die zich al
verheugt in de onmogelijkheid om ze te vervalsen, kunnen zijn
uitgevonden. Deze kaarten zijn de enige geldende
documenten.
'Weet men boven dat jullie dat hier doen?'
'Zeker. Waar moeten we het dan doen? Hier komen de Joden en hier
gebeurt ons niets. En ze moeten het wel goed vinden. Want ze
zullen later toch al door ons worden aangepakt, dat weten ze heel
goed. Daarom proberen ze nu door goede daden het zich voor later
wat minder moeilijk te maken.'
O brave Cohen, moet ik denken. Je zou er gewoon een zenuwtoeval
van krijgen als zo iets bij jou in Amsterdam gebeurde. En Asscher
zou zeker gezegd hebben: 'Geen flauwekul, mensen, laat het nou
echt allemaal aan ons over.'
We babbelen nog wat en ik merk, dat het hier een soort
marktplaats voor illegale handel is. Wat ook deze A.J.B. mag
zijn, het heeft in ieder geval, met deze entree, niet dat starre
van een bureau, van een bureaucratie. Hier leeft men met de
realiteit van een oorlog en met het bewustzijn, dat er een vijand
is, die men behoort op te lichten.
Men vraagt mij ook, hoe het in Holland met de Joden is. Ik
vertel, dat er bijna geen meer zijn, behalve dan enige
tienduizenden ondergedokenen.
'De Hollanders zijn fijne mensen. We hebben gehoord, dat zij
enorm alles saboteren.'
'Nou, vergeet dat maar! Er zijn zeker vele fijne Hollanders, maar
die komen haast niet aan bod. Het gros is echt niet veel,' moet
ik tot mijn spijt zeggen. Want in het buitenland voel je ineens
een soort verantwoordelijkheid voor het feit, dat je zelf
Hollander heet te zijn, en je schaamt je een beetje.
Er ontstaat een discussie. Sommigen zeggen, dat ze altijd al
hebben geweten, dat de Hollanders als de Vlamingen zijn. Zij
beroepen zich op het feit, dat ze voor '40 niet in Holland werden
toegelaten, terwijl ze in België vrij mochten wonen; er komen
voorbeelden van grensdrama's. Anderen wijzen op de Koningin, die
toch altijd 'zo goed voor de Joden' was geweest.
Zij beginnen nu de Walen te roemen. Vele bevolkingsregisters
waren direct al vernietigd of onbruikbaar gemaakt, het bedotten
van de Duitsers is regel. Maar zij geven toe, dat zeer velen ook
met de Duitsers samenwerken, dat het moeilijk is uit te zoeken.
Conclusie is: Het is overal hetzelfde. Alleen kleine verschillen,
afhangende van de landsaard.
Ineens gefluister. Men staat stokstijf. Van boven komt een meneer
de trap af. Hij gaat voorbij en groet flauwtjes. Zodra hij weg
is, rumoeren ze weer. Dat was nu een der bestuursleden van de
A.J.B., een heer V. d. Berg. Een Hollander, zeggen ze mij. Ik had
het aan het type al gezien en me afgevraagd, sedert wanneer
Oost-joden en Duitse Joden, - want dat was 90% van de Belgische
Joodse bevolking, - er als Hollandse Joden uitzagen. Ze zeggen,
dat ze niet willen dat hij van hun zaakjes weet. Hij is ook zo’n
recht-door-zee-man, die geen 'chochmes' kent. Leuke mensen, met
die zou je wat kunnen beginnen. En toch ook hier oppassen. Want
wie weet welke verklikker er onder hen is. Ook dat weet je
nooit.
Ik ga nu verder naar boven, men wijst me een deur links boven aan
de trap. En even later zit ik tegenover de heer Blum. Geen
pompeuze, doch wel een grote kamer. Blum is van middelbare
grootte, heeft een snor en een karakteristieke kop. Ik vertel
hem, wat ik zojuist op de overloop aan zijn getolereerde illegale
afdeling heb verteld. Hij is vol aandacht. Vooral voor de
toekomstige organisatie van het geheel. Ik tracht hem duidelijk
te maken, dat het voorlopig nog niets is, dat ik dus heel
informatief kom, dat er nog door de Duitsers uit Holland met die
in België moet worden gepraat en dat het dan voorlopig alleen
gaat om het vaststellen van de eventuele voordelen voor houders
van een inschrijvingsformulier. En ik zeg, dat ik met name denk
aan gevangenen. Ik vertel van de duizend Joden die in Westerbork
gesperd zullen worden en ik vraag of zo iets ook voor Malines in
aanmerking komt. Malines interesseert Blum niet zoveel; hij wil
juist allemaal Brusselaren, bekenden en vrienden, voor de
Austausch in aanmerking doen komen. Ik zeg, dat die Austausch nog
in een nevelige toekomst ligt en dat ik het voornemen heb
gevangenen, die in gevaar verkeren om gedeporteerd te worden,
door inschrijving te sperren. Daarnaast heb ik geen bezwaren
tegen zijn bekenden, etc., doch dat is pas van de tweede orde.
Omdat het een zeer belangrijke aangelegenheid betreft, stelt hij
voor een General-Versammlung bijeen te roepen van het bestuur.
Wij komen overeen dit de volgende ochtend te doen, want ik wil
zondagmiddag weer naar Holland vertrekken.
Blum begint me nu over Holland te vragen. Alweer de gevestigde
mening, dat de Hollanders zo goed en vrijheidslievend en dapper
zijn. Ik leg hem uit dat die naam nog uit de eeuwen van voorheen
stamt, uit de 16de, 17de en 18de, dat de Hollanders wel een braaf
volk zijn, doch dat zij al een hele poos een opvoeding hebben
genoten van zich nergens mee te bemoeien, dat zoiets op een
volkskarakter gaat drukken en dat zulk een karakter in tijden als
de onze niet bevorderlijk is voor de bestrijding van de Duitse
invloed en de Duitse maatregelen. Hij geeft nu toe, inderdaad
gehoord te hebben, dat men de Joden in Holland nogal geruisloos
heeft kunnen deporteren.
Er komt een jongere man binnen; ik geloof, dat het zijn zoon is.
Blum begint nu te klagen over de ondankbaarheid der Joden. Zij
begrijpen niet, dat de A.J.B. zich voor ze uitslooft, zij hebben
op alles kritiek. En toch bestaan ze bij de gratie van de A.J.B.,
zegt hij.
'En zij, die al gedeporteerd zijn?' vroeg ik.
'Dat moest toch, dat hebben wij toch niet uitgevonden? Wij hebben
toch een Joods hart?'
'Maar wie heeft bepaald wie wel en wie niet gaat?'
'Samen, het hele bestuur, met commissies, met heel veel
hoofdpijn.'
'Iedereen wil zelf bepalen en men is boos als een ander dat
doet.'
'Maar ze hoefden toch niet te gaan? Ze konden zich toch
verbergen? Dat was hun zaak toch?'
Overal hetzelfde dilemma, dezelfde rotsmoes. Blum vertelde, dat
de echte Belgische Joden, waarvan er maar vrij weinig waren, door
de Duitsers nog nagenoeg niet aangetast waren. Maar dat ook
verschillende statenloze, Duitse, Poolse, Hongaarse Joden nog
legaal aanwezig waren. Dank zij bemiddeling van de A.J.B. Met de
S.D. had zijn collega Lilienfeld, een 'Jekke' (d.i. een
Duitse Jood), contact. Hij vond Lilienfeld niet aangenaam
en hij zei mij, dat ik op mijn woorden moest letten als
Lilienfeld er was. Blum kon niets garanderen. Dat was al
de tweede waarschuwing voor die man.
Natuurlijk vroeg Blum ook, hoe juist ik voor die Austausch
was aangewezen. Ik brabbelde wat van 'economische adviezen' voor
de Wehrmacht, iets wat toen steeds op bijna iedereen een diepe
indruk maakte. Maar ik vertelde maar heel summier van de eerste
lijst, die misgegaan was door interne conflicten en dat er nu een
tweede werd opgezet. Ik wees erop, dat ook die tweede lijst
gevaren had, omdat je van de Duitsers nooit zeker kon zijn en ik
benadrukte nog eens, dat we ons dus voorlopig moesten bepalen tot
de voordelen voor het moment, de bescherming dus, die zo'n
inschrijving kon bieden.
Ik ging nu wat door de stad wandelen. Bij Tiefenbronner had ik
gehoord van een mevrouw Brinkmann, een dame, die in Brussel
woonde en ik ging er een visite afleggen. Ik wilde zoveel
mogelijk mensen spreken en horen, hoe het nu precies was. Want
die A.J.B. had niet zoveel aandacht voor de gevangenen in
Malines, dat voelde ik, al. En ik wilde weten, hoe ik daar toch
iets voor kon doen of wel wat ik anders in België kon
bereiken.
Bij de Brinkmanns werd ik gastvrij ontvangen. Mevrouw Brinkmann
woonde met haar dochter, een meisje van een jaar of twintig,
alleen. Duitse Joden, van het aardigste soort. Ik kwam juist voor
het middageten en ik kon meedoen. Hier hoorde ik weer van een
heel andere hoek hoe het in België toeging. De Joden leefden in
Brussel veel vrijer, zij konden alles doen. Zelfs de
ondergedokenen liepen vrij over straat. Het kwam, volgens de
Brinkmanns en ook volgens vele anderen die ik sprak, nauwelijks
voor, dat ze op straat werden opgepakt. De politie deed er heel
beslist niet aan mee. En de bevolking, op een enkele uitzondering
na, al evenmin. De Duitsers waren op dat punt helemaal
geïsoleerd. Volgens mevrouw Brinkmann werd de houding der
Duitsers sterk beïnvloed door die van de bevolking. In Antwerpen
b.v. was de Vlaamse bevolking voor een belangrijk deel anti-joods
en voor de rest vrij onverschillig. Daar werden de Joden dan ook
wreed aangepakt en het Judenrein maken van Antwerpen was geen
moeilijke zaak. Zelfs voor onderduikers (het heette in België
verborgenen en in het Duits Versteckte) was Antwerpen gevaarlijk.
In Brussel liepen onderduikers buiten vaak met ster rond, dan
gebeurde er al helemaal niets. Daar in Brussel de bevolking dus
pertinent niet anti-joods was en integendeel vaak op een
ongrijpbare wijze de Duitse houding negeerde, lieten de Duitsers
ook de Joden veel meer met rust. Het was, alsof zij zich voor de
bevolking een beetje geneerden.
Ik ben dan ook, dat was een andere keer, met de dochter van
mevrouw Brinkmann, met de tram naar het centrum geweest, waar we
heel rustig samen naar de bioscoop gingen, zonder dat zij ook
maar een moment ergens bang voor was. In die bioscoop speelde een
Franse film, een historische, waarin o.a. voorkwam, dat een
vrouw, ik meen via een soort inquisitie, werd gemarteld. De zaal
joelde 'Gestapo! Gestapo!' Er zaten Duitsers in de bioscoop, voor
ons zelfs twee officieren. Niemand reageerde, zij lieten het
gejoel over zich heen gaan.
Bij de Brinkmanns hoorde ik voor het eerst van de Joodse spion en
provocateur Jacques. Men lachte er een beetje om, omdat iedereen
hem kende en al van een afstand zag aankomen. Men vond hem eerder
zielig. Mevrouw Brinkmann zei, dat het ook erg was voor zo'n man,
wiens gezin voor zijn ogen was opgehaald, een gezin waarvan hij
veel had gehouden. Hij gaf nu de andere Joden, met name de
deftige en rijke, de schuld. Ik vroeg of het niet beter was zo'n
man onschadelijk te maken.
'Ach, waarom. We kennen hem. En het zou alleen weer Duitse
tegenmaatregelen oproepen. Het beste kan men de Duitsers
bevechten door te doen alsof ze niet bestaan. Dat is de houding
van de bevolking hier.'
Wij spraken ook over de A.J.B. Men vond, dat men daar probeerde
het minste kwaad te doen. Alleen, die Lilienfeld, werd
weer gezegd. Dat is een dwaas, een ingebeelde kwast, die is soms
gevaarlijk.
Een ander maal, toen ik ook van de Brinkmanns op weg was naar
Tiefenbronner, kwam een agent naar me toe. Ik dacht al, dat hij
papieren wilde controleren; ik had er nog geen en ik nam me al
voor, naar mijn Hollandse geleide, dat toen ergens in het centrum
logeerde, te verwijzen. Doch de man zei alleen: 'Ik weet niet of
u Jood bent, maar als dat zo is, kunt u beter hier even wachten.
Daar verderop zijn Duitsers bezig mensen te controleren. Er is
geloof ik iets gebeurd.' Hij wees mij een trapportaal en zei, dat
hij zou terugkomen als alles weer veilig was. Het duurde een
minuut of twintig. Ik bedankte hem in het Hollands, doch bij
glimlachte vaag en zei: 'Geen dank, daar zijn wij toch voor.' Ook
een opvatting van de politietaak. Men zegt wel eens dat de Belgen
er een handje van hebben de zaken rommelig te behartigen.
Gezegende rommel.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.