ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel III: EindspelHOOFDSTUK 88 Op vrijdag 10 september, leverde ik het laatste deel
van mijn herziene Holland-plan plus mijn België-plan in,
vergezeld van vele bijlagen. Soms zuchtte ik onder het schrijven
van al deze dingen, waarvan ik bij voorbaat wist, dat ze nooit
werkelijkheid zouden worden. Maar ik dacht: 'Als door dit werk
inderdaad duizend mensen gedurende enige maanden van deportatie
worden gevrijwaard, dan had ik mijn tijd niet beter kunnen
besteden.' Want vaak vond ik het jammer, dat zoveel tijd verloren
ging van mijn mij geheel opslokkende Joodse studie. Ik verweet me
dan egoïsme. Eerst doe je wat nu voor anderen van belang kan
zijn, het is nu oorlog, en dan kun je, als er tijd over is, nog
aan het andere werken. Maandag de 13de hoorde ik, dat men op het Binnenhof met meer dan gewone goedkeuring over mijn werk had gesproken. Het was door deskundigen 'erprobt' en men zei, dat er geen speld tussen te krijgen was. Men vond het 'sachlich', realistisch, goed overwogen, 'eine tüchtige Arbeit'. Koch sprak weer van 'ein Meisterwerk' en hij straalde trots uit, trots over mij, maar vooral ook, omdat hij dacht, dat de winst hem niet meer ontgaan zou. Want wie beseft, dat iemand zulk een doorwrocht werk schrijft, alleen ter camouflage, om het juist niet uit te voeren?
Nu kregen wij toestemming om dinsdagochtend vroeg voor onze
eerste expeditie naar België te vertrekken. Wij zouden om 8 uur
op het Binnenhof onze 'Marschbefehle' in ontvangst kunnen nemen
en ons dan direct naar het station begeven. Aangezien men voor
mij geen Marschbefehl kon uitschrijven, - stel je voor, de
Arische inkt zou verstarren, zou ik een 'Reisegenehmigung'
ontvangen, vastgehecht aan een der Marschbefehle. Want
administratief moet het kloppen. Stel je voor, dat ik op een
verkeerd stuk papier zou reizen.
Ik kondigde maandag in mijn cel mijn vertrek aan. In ieder geval
voor enige dagen en misschien, ik wist het zelf nog niet, wel
voor altijd. Drenth schudde zijn hoofd: 'Het is een mirakel. Nou
gaat u zo maar naar België. Ook al voor de Joodse Raad?' Ik
lachte wat en zei: 'Wel nee, voor de Wijzen van Zion dit keer.'
Letter vond het jammer, want ik was niet weer bij zijn
vrouw geweest. Ik dacht: stik.
Een zorg was even mijn uiterlijk. Met dat pak kon ik niet op
reis. Dan liep iedereen met een boog om me heen. Ik probeerde er
een spoedreis naar Westerbork uit te slaan, om mijn andere pak te
halen. Dat was nu niet meer mogelijk. Ik stelde voor, dan
maar een nieuw kostuum te kopen. Tenslotte was het oude door de
goede behandeling tijdens mijn gevangenschap van januari tot mei
kapot gemaakt. Zelfs de S.D. bleek echter punten nodig te hebben
en men had er niet zoveel. Holman en Scheef waren
veel groter dan ik, dus ik kon ook niets van hen overnemen.
Tenslotte vond men een oplossing: er waren vele Joodse goederen
opgeslagen, in afwachting van transport naar Duitsland. Ik moest
daar maar wat gaan uitzoeken. Samen met Holman ging ik
erheen. Het was een weemoedige aanblik. Heel goed, ik werd weer
met grimmigheid geladen. Ik probeerde uit te vinden of de dingen
uit ons huis er ook nog lagen. Maar het was alles gesorteerd naar
goederensoort, daar was geen beginnen aan. Ik had niet veel zin
om iets moois uit te zoeken. Ik nam maar wat; ook een hoed en
schoenen en een paar overhemden en wat ondergoed. Ik dacht: 'Met
deze kleren aan ga ik de mensen wreken aan wie ze hebben
toebehoord, ik zal die Duitsers een figuur laten slaan zoals ze
nog nooit geslagen hebben!'
Omdat ik niets had gepast, of alleen maar heel oppervlakkig, zag
ik er koddig uit. Zoiets als Charley Chaplin in een van zijn
films. Maar in ieder geval was alles nu 'goed
tweedehands'.
En zo vertrok ik al om half acht, door Holman en
Scheef in een politieauto gehaald, naar het Binnenhof. Ik
herinnerde mij, dat ik precies een jaar geleden, op 14 september,
was vrijgekomen na de eerste arrestatie. Wie had kunnen denken
dat dat alles in één jaar kon gebeuren? Ik werd in de wacht
gelaten, rechts van de ingang. Holman en Scheef
begaven zich naar de afdeling waar de papieren zouden
klaarliggen. De wacht werd beheerd door een nieuwe Duitser, die
ik ook al op Windekind had gezien, Hilbers (of Hilvers). Het was
een forse man, met een boksersneus. Hij glom altijd en er lag een
wat spottende glimlach over zijn gezicht. Ik weet niet in wiens
plaats hij op Windekind was gekomen. Het was een blonde, nog
jonge kerel, die de indruk wekte van zijn leven te
genieten.
Daar gaat de buitendeur open en een rijk-versierde, wat oudere
militair komt met veel lawaai binnenstappen, gevolgd door een wat
jongere adjudant. Hilbers springt op, knalt in de houding en
brult:
'Heil Hitler! Nichts zu melden, Herr Brigadeführer.'
Zo, dat is hij dus. Dat is dus Naumann. Volgens Scheef zou
die wel de helft van de diamanten-buit voor zich houden. Die
voelt zich al rijk.
De man zwenkt naar rechts, stelt zich tegenover Hilbers op en
davert, met een onvoorstelbaar stemgeluid: 'Sie! Wissen Sie nicht
wie man solch eine Meldung macht? Sie sind wohl
besoffen!'
Hilbers zie ik in zijn knieën trillen. Hij stamelt
wat. 'So! Hören Sie dann zu! Sie sagen, wenn nichts war: keine besonderen Vorkommnisse! Und jetzt Sie!'
Hilbers wil het gaan zeggen, doch Naumann buldert nu:
'Nein! Erst zurück! Und dann wieder nach vorne treten!'
Hilbers struikelt over de drempel als hij achterwaarts
terugstapt, valt tegen de tafel aan, maar herstelt zich. Hij is
nu doodsbleek. Naumann staat er als een standbeeld.
'Keine besonderen Vorkommnisse, Herr Brigadeführer.'
'Nein! Zum Donnerwetter! Es gibt noch einen deutschen
Gruss.'
Hilbers moet weer naar zijn kamertje terug, moet voor de derde
maal knallen en nu loopt het goed af.
'So! Und passen Sie auf! Wenn ich Sie nochmals so erwische!
Solche Idioten!'
Hij davert de trappen op, overal hoor je nu hakken knallen. De
zorgen van een Brigadeführer, denk ik. Waarom zijn die kerels
altijd zo kwaad? Er moet toch in hun leven iets heel erg mis
zijn. Die schreeuwen maar tegen elkaar, treiteren elkaar, -
spelen ze mannetje? Ook dat nog?
Hilbers is teruggekomen. Nog ontdaan. 'Dieses Aas. Der kann mir
den Arsch lecken!' Ik zie hem nog beven. Zo begroet men elkaar in
het duizendjarig Rijk.
Scheef en Holman komen pas na een kwartier terug. Met een
Duitser, een wat kalende man, type oudere bankbediende. Maar ik
zie, dat hij Obersturmführer moet zijn; ik heb de rangtekens
inmiddels nog eens van Holman goed geleerd.
Het blijkt, dat onze reis vandaag niet doorgaat. Men vindt het
niet goed, dat alleen Hollanders gaan; er moet tenminste één
Duitser mee. Ik probeer de reis nog te redden, door te zeggen,
dat ik toch geen Hollander ben; ik ben in het oude
'Österreich-Ungarn' geboren. Maar de man heeft ook al geen gevoel
voor humor.
Hij zegt, dat van 'höherer Stelle' - altijd doen de Duitsers iets
vanwege een mysterieus op de achtergrond blijvende höhere Stelle,
- aanmerking is gemaakt op de samenstelling van onze
'Mannschaft'. Voor deze kwestie, welke 'angeblich von grösster
Wichtigkeit' is, zegt de man, die het blijkbaar hindert dat hij
niet eens weet wat die geheimzinnige reis te betekenen heeft,
wordt pertinent 'ein deutscher Führer' geëist.
Koch wordt vanuit de wacht getelefoneerd. Ik weet al van tevoren,
dat Koch niets doen zal, als een 'höhere Stelle' iets
verordineert. Scheef probeert Koch te overtuigen, dan maar
meteen met ons mee te gaan. Dat was niet 'vorgesehen' zegt Koch,
en we besluiten de reis voor vandaag af te blazen. Ik plaag
Holman en Scheef met: 'ja, dat heb je ervan als je
bezet bent. Hoe dan ook, een Hollander is in hun ogen een stuk
minder en niet in staat zo'n gewichtige actie zonder toezicht uit
te voeren. Of wel ze vertrouwen jullie niet.' De beide S.D.-ers
vloeken kernachtig, met name op alles wat Duits is.
Om ons te troosten, besloten we bij Maison Letter wat
lekkers te gaan halen. Ja, letterlijk, wij besloten dat. De enige
restrictie is, dat wij besloten dat ik het zou gaan
halen.
Intussen was nl. dat gebeurd waarvoor ik van begin af aan bang
was geweest. Maar daardoor had ik mij er ook op kunnen
voorbereiden. Mevrouw Letter had er niet lang gras over laten groeien. Toen Scheef haar op vrijdag de 10de bezocht, zei ze tegen hem, dat ze, omdat zij hem zo vertrouwde, een raad wilde vragen. Zo hoorde ik het verhaal althans van Scheef, en de Letters hebben dat nooit tegengesproken. Bovendien toonden de feiten aan, dat het zo ongeveer moet zijn gegaan.
De raad, die ze vroeg, was de volgende. Sedert vorige week
zaterdag was er al drie keer een echte vieze Jood bij haar
geweest, die beweerde bij haar man in de cel te zitten, maar die
natuurlijk voor de S.D. werkte. Want hoe liep zo'n Jood anders in
die toestand op straat. Zij had het direct al uiterst verdacht
gevonden en haar winkeljuffrouw ook. Of de heer Scheef nu
zo goed wilde zijn om eens te informeren wie die kerel was.
Zij was overtuigd, dat die Jood voor de S.D. werkte,
want... hij had haar gezegd voorzichtig te zijn met hem, met
Scheef. Haar man moest ook gewaarschuwd worden,
onmiddellijk, vond ze.
Natuurlijk was Scheef zeer benieuwd wie dat wel kon zijn,
en hij vroeg haar of ze de naam ook toevallig wist. Nou, die was
ze vergeten, maar ze had een briefje, waarop die naam stond. Want
die kerel had toch nog gevraagd of ze een pakje aan z'n familie
in Westerbork wilde sturen. Brutaal zijn ze ook nog.
Ze zocht het briefje op en gaf het aan Scheef. Die zal wel
heel vreemd gekeken hebben. Ook wel spijtig. Want hij wist, dat
hij mij niet veel zou kunnen doen, wilde hij niet ook naar de
diamanten fluiten. Bovendien kon bij toch moeilijk de man, aan
wie hij, als aan een biechtvader, alles van zichzelf had verteld,
gaan aanpakken of zelfs maar boos onderhouden. Juist de vorige
dag had ik hem en Holman onderhouden over het
geval-Henneman. Ik had er een ernstig gesprek met hen over
gehad.
'Als jullie al denken er niet onderuit te kunnen om iemand te
arresteren, waarom doe je het dan onder mijn ogen? 'Zijn jullie
op dat gebied ook nog exhibitionisten? Waar was het voor nodig,
om mij getuige te laten zijn?'
Scheef zei toen verontschuldigend, dat hij beslist niet
had geweten, toen we van het Binnenhof vertrokken waren, dat er
iets anders zou zijn, dan een kort bezoek aan die winkel. Maar
'dat mens uit die winkel' had die man 'aangegeven'. En dat was,
zo zei hij, omdat ze die man een hoop geld moest betalen voor
verbouwingen en daar wou ze onderuit. Toen had ze gezegd dat die
man Joden hielp. Dan zat die voorlopig opgeborgen en hoefde ze
niet te betalen. 'Zo zijn de mensen,' aldus Scheef.
Hij had toen niet gedurfd die man niet te arresteren, omdat 'dat
mens uit die winkel' zich anders zou beklagen bij de S.D. of zo,
dat hij iemand, die hem genoemd was wegens Jodenhulp, had laten
zitten, niet had gearresteerd. Maar, hij zou die man echt snel
weer laten lopen, dat beloofde hij. Dan kon dat mens hem niets
meer doen, dan had die man gezeten en dan was Scheef
verantwoord. Ook Scheef vertelde toen, dat de echtgenote
van die man nogal ziek was en dat ook dit een motief was hem weer
heel snel vrij te laten. Dan kon niemand iets op Scheef
aanmerken.
Verder zei Scheef, bijgevallen door Holman, dat
'dat mens uit die winkel' en haar man 'chajes' waren, die de hele
wereld ophingen. 'Dat noemen wij nou de malafide illegaliteit,'
doceerde Scheel. 'Dat zijn zwarthandelaars, handelaars ook
in Joden, waar ze rijk aan worden.'
Toen Scheef dus mijn naam bij mevrouw Letter
hoorde, wist hij, dat hij mij niets kon maken. Althans, niet
zonder de beide acties op te heffen. Hij zei dus tegen mevrouw
Letter, dat hij de zaak eens zou onderzoeken en hij
verdween snel.
Eerst pleegde hij nu overleg met Holman. Die zag er om
dezelfde redenen als Scheef, weinig in om er nu wat
aan te doen. Maar ze wilden toch ook eens met mij erover
praten.
Zo kwamen zij vrijdagmiddag, tijdens een gesprek over de
voorbereidingen van onze reis naar België, heel nonchalant te
spreken over mevrouw Letter. De wijze, waarop zij het
benaderden was voor mij al duidelijk genoeg.
Ik vertelde van de snoep-bezoeken, heel uitvoerig, opsommende
zelfs wat ik allemaal meekreeg, alsof het echt allemaal daarom
ging, en ik vertelde hoe mevrouw Letter en die
winkeljuffrouw bij ieder bezoek rilden, omdat zij maar niet
begrepen hoe ik zomaar uit de gevangenis naar de winkel kon
komen. Ik beschreef mijn gore uiterlijk, mijn ongeschoren
gezicht, de kapotte schoenen.
'Ik kon toch moeilijk aan ze vertellen, dat ik een trein aan het
arrangeren was, dat zouden ze nog griezeliger hebben
gevonden.'
'Heb je ook over mij gesproken?' vroeg Scheef nu
voorzichtig.
'Ja, ze vroeg me of ik je kende. Dat was natuurlijk nogal
pijnlijk. Ik heb er toen maar wat om heen gedraaid. Ik kende je
wel, maar pas heel kort, dus nog niet zo goed.'
'Ze zegt, dat je haar gezegd zou hebben, heel voorzichtig met me
te zijn. Klopt dat?'
'Nou, als ik het gezegd heb, dan heeft het in ieder geval niet
veel uitgehaald. Je vertelde gister toch hoe ze jou die Henneman
heeft opgedrongen. Dat was toch dat chajes waar jullie het gister
over hadden? Die man is geen haar beter. Die lui hangen echt
iedereen op. Met of zonder mij; daar valt geen droog brood aan te
verdienen.'
Ik zag Scheef opklaren. Inderdaad had mevrouw
Letter zonder meer direct voor Scheef gekozen, en
de praktijk had dus ook aangetoond, dat mijn waarschuwingen
waardeloos waren geweest. Scheef zal gedacht hebben: 'Als
Weinreb echt goed tegen me gewaarschuwd zou hebben, dan had
mevrouw Letter mij niet meer vertrouwd.'
Het gesprek was meteen weer heel ontspannen. Nu keuvelden we over
Letter zelf. Ik vertelde openhartig wat Letter ons
van zijn arrestatie had verteld, van de revolver, de munitie, de
geheime radio, het Meikevertje voor de klanten, maar ik verzweeg
de diamanten en de Ieplaan. Scheef viste even, maar ik
beet niet.
Ik zei ook, dat ik aannam, dat ze wisten dat Letter bij me
zat. Ik herinnerde Scheef aan mijn uitdrukking
'koekebakker'. Scheef geloofde wel dat ik dat gezegd had,
maar hij kon het zich niet meer herinneren.
En verder zei ik, dat ik heel sterk de indruk had, dat
Letter radicaal alles opruimde. 'Daar doe je niets tegen;
dat is domheidsmacht,' verzuchtte ik.
'Ja, hij is wel een grootleverancier,' zei
Holman.
'Zijn het allen Joden? Of ook anderen?'
'Nee, kunnen we niet zeggen. Van alles wat. Dat is trouwens
regel. Weet je nog van Kester? De mensen krijgen ineens
gewoon diarrhee, en alles komt eruit, alles!'
'Toch niet bij iedereen, maar het zal wel regel
zijn.'
'Nee, er zijn er onder, daar komt niets uit. Die zitten je nog
soms te belazeren ook. Die zijn er ook, heus. Het gekke is, dat
ik voor die mensen tenminste respect heb. Maar heel vaak gaan
juist die eraan.'
Nu leek me het juiste moment gekomen om met Letters
briefje, dat hij mij had gegeven om als ik weer eens bij zijn
vrouw kwam, te gaan zwaaien. Ik haalde het uit mijn zak en zei:
'Kijk, hier heb je nou zo'n voorbeeld van Letters
boodschappen.' Scheef greep er gretig naar. Hartelijke
groeten, kusjes voor de kinderen, of ze wel goed op zichzelf
lette, aanwijzingen voor de verbouwing, aanwijzingen voor het
filiaal. En de aanwijzing om diverse soorten snoep,
gespecificeerd, mee te geven.
'Daar zit toch echt geen kwaad bij. Bovendien bezoekt ze hem om
de paar dagen. Maar dan durft hij geen briefje af te geven en
mondeling onthoudt ze het niet.'
'Nee, dat is goed. Daar kun je gerust mee doorgaan, mijnentwege.
Maar wees zo sportief om mij niet in de wielen te rijden. Als hij
eens wat anders schrijft.'
We kwamen weer te praten over hun werk. Die Henneman zou dus snel
vrijkomen; ik wilde het geloven, en het ging me verder niets aan.
Maar die Joden, die door deze zaak opgehaald waren, die kwamen
toch naar Polen of naar Mauthausen, zei ik. Hun argument was, dat
die Joden toch wel vastliepen, op de duur liepen ze allemaal
vast. Holman zei, dat men op Windekind niet eens in staat
was alle Joden op te halen direct na de aangifte. En het regende
aangiften en verraad. Soms duurde het weken, zelfs maanden, voor
men alles verwerkt had. Dan kwamen de aangevers zich vaak
beklagen; waarom die Joden er nou toch nog zaten, of ze het niet
goed hadden begrepen. En ze belden voortdurend op; je kon het
niet bijhouden, zei Holman.
En de Duitsers, vulde Scheef aan, vroegen altijd maar om
Joden, Joden en nog eens Joden. Alsof hun zaligheid er van
afhankelijk was. Als je het niet deed, ging je er zelf
aan.
Ik kreeg toen de eerste discussie over de Joodse Raad. Na de
oorlog zou ik vaak dit argument horen, vooral van schuldige
Nederlanders. Want, zei Scheef, de Joodse Raad doet toch
niet anders. Die gaf toch ook de Joden aan de Duitsers
over.
Ik maakte me nu voor het eerst op dat punt goed kwaad. De Joodse
Raad deed het onder vreselijke dwang, met een bloedend hart. Het
was voor hun zoiets als: 'Joden of je leven.' Natuurlijk zaten er
ook schurken onder, die ineens hun machtswellust konden
botvieren. Scheef begreep het onderscheid niet.
Holman wel, een klein beetje althans.
En zo liep het die vrijdagmiddag dus erg goed af.
Dat had mevrouw Letter echter niet kunnen weten. Zou zij
geen moment aan de mogelijkheid hebben gedacht dat ik wel
goed was. En dat zij, door aan Scheef van mijn visites te
vertellen, mijn doodvonnis kon vellen? Ze wist toen al, door mijn
vraag om het pakje, dat ik vrouw en kinderen in Westerbork had.
Zou ze geen moment aan hun lot gedacht hebben? Want er bleven
toch, ondanks mijn volkstoneel-uiterlijk van een schurk, op z'n
minst twijfels over. Ik bracht haar alle namen van in gevaar
verkerende mensen. Waarvoor zou ik haar die gebracht hebben? En
ze had gemerkt dat de politie die namen niet kende, want de
mensen waren er nog. Die boodschappen, met mijn nerveuze zoeken
naar gelegenheid om ze haar door te geven, hadden haar toch zeker
tot nadenken moeten stemmen. Want een S.D.-spion of provocateur
kan toch juist rustig en ongestoord optreden? En was ze vergeten,
dat deze Scheef de diamanten van Davidson uit de knopen
van haar jurken kwam ophalen? En dat door deze Scheef de
zeven mensen aan de Ieplaan als onderduikers, met alle straffen
die daarvoor stonden, waren opgehaald? Was Scheef in haar
ogen dus toch goed? Kom nou.
Ik ben later het verhaal van Scheef over zijn gesprek met
mevrouw Letter, gaan betwijfelen. Ik kende Scheef
steeds beter en beter. Het zal zo zijn gegaan: mevrouw
Letter bood Scheef een Jood aan, die geheime
waarschuwingen uit de gevangenis overbracht. Als onderdeel van de
prijs die ze betaalde wegens het spelletje van haar man, met
revolver e.d. Alleen kon Scheef met deze Jood niets
beginnen; hij had hem voor zijn toekomstige rijkdom nog nodig.
Als men mij vraagt, is het zo gegaan. De Letters
waren voor geen kleintje vervaard.
Het was mij, tijdens het verhaal van Scheef, al
opgevallen, dat mevrouw Letter niet had gerept over
Jansen. Want die was goed, die was immers van de
politie, evenals haar broer; die was ook geen Jood. Vanzelf hield
ik over Jansen ook mijn mond. Hoewel hem niet veel had
kunnen gebeuren.
Na de onthulling had Scheef besloten dat ik maar door
moest gaan met mijn bezoeken aan mevrouw Letter. Zij
zouden dan van mij een deel van het snoep krijgen en aan
Letter moest ik maar zeggen dat ik de wacht wat had moeten
geven. Ik vond het best. Het leek mij wel goed om mevrouw
Letter in de gaten te blijven houden.
De eerste keer waren we maandag, de 13de, op de terugweg na de
bewieroking van mijn werkstukken door de S.D., met de auto van de
politie, naar de omgeving van de Bankastraat gereden. De
chauffeur, die man met dat bolle rode gezicht, ging mee, terwijl
Holman en Scheef vol verwachting in de auto bleven
wachten; ik meen op het Nassauplein. Scheef zei, dat hij
mevrouw Letter na die vrijdagochtend nog niet had
gezien.
Mijn binnentreden, met die nieuwe man, werkte als een
blikseminslag.
'Zo, bent u daar weer?'
Ik was nu gedekt en kon dus zo brutaal en tergend optreden als ik
zelf wilde.
'Ja, het is heel geheimzinnig, maar ik ben er weer! De S.D.-auto
staat om de hoek. Hier is een briefje van uw man en pak maar weer
in. Maar goed veel, hè?'
'Nee zeg, u maakt maar een grapje. Komt u nou echt uit de
gevangenis?'
'Nee, vandaag van het Binnenhof. Maar ik ga straks wel even naar
de gevangenis. Dan krijgt uw man zijn deel. En ik
ook.'
Ik stond ze gemeen te plagen. En ik vond er zelf niet veel aan,
omdat ze zo dom waren. Dus sloeg ik een wat vriendelijker toon
aan. Hoe het met de kinderen ging en of ze blij was met de visite
bij haar man. Nu ik geen berichten had over de 'zaak' van haar
man, was ze ineens veel rustiger. Die berichten brachten haar
toch alleen maar in de war. Over andere dingen praten, dat vond
ze niet eens ongezellig. En zo werd het de eerste niet
onvriendelijke ontvangst. De huivering bleef, maar ik vertelde
tenminste geen dingen meer, die ze met Scheef wilde
bespreken, haar vertrouwde raadsman.
De chauffeur kreeg, zeker omdat Jansen ook wat had gehad,
een doos apart. De man bloosde in zijn rode gezicht. We begaven
ons naar de auto, waar de grote doos, - ik had nu alles maar in
een doos laten pakken, nu Holman en Scheef me
zouden begeleiden,- met veel 'ah's' en 'oh's' werd bekeken. Ik
moet zeggen, dat de heren zeer bescheiden waren. Zeker indachtig
het 5-10%-principe, namen ze beslist niet meer.
En zo kwamen er nog meer visites 'nieuwe stijl'. Bij mij gaat
eerst alles illegaal en dan nog eens onder S.D.-dekking.
Die dinsdag, na de mislukte reis, gingen we er per tram heen. De
heren gingen wat op de Laan Copes heen en weer lopen, ver genoeg
uit het gezicht dus, en ik toog voor het eerst helemaal alleen
door de stad; d.w.z. een tweehonderd meter of iets meer. Nieuw
gevoel. Ik moest eraan wennen.
Toen ik alleen de winkel binnenkwam, was de opschudding nog
groter.
'Waar is uw bewaking?'
'O, mijn successen zijn zó groot, dat ik er nu ook al zonder
bewaking op uit mag.'
Ik heb nadien nog twee of drie keer mevrouw Letter
bezocht. En ik bracht briefjes van haar man mee. Er stond niets
op, dat ook maar dubbelzinnig kon zijn. Ik hoefde er niet eens op
te letten; Letter had dat niet nodig. Hij had toch immers
via zijn vrouw een directe verbinding met Scheef. En ik
dacht: 'Laat ze die briefjes maar aan Scheef laten lezen.
Dan ziet hij meteen hoe lief ik kan zijn.' Want mevrouw
Letter klikte nog steeds bij Scheef. Die had haar
gezegd, dat hij haar wel zou beschermen tegen mij. Zo vertelde
Scheef het tenminste aan mij. Hij genoot van het zoete
aandeel. Voorproef voor de diamanten.
Nu had ik ook niet meer dat gejaagde, als destijds met
Jansen. Een keer vroeg mevrouw Letter mij naar
boven, naar de huiskamer. Dan kon ik eens echte koffie
drinken.
Toen zij gezellig in een fauteuil schoof, de voeten onder zich
trekkende, kon zij haar nieuwsgierigheid toch echt weer niet de
baas.
'Nou zitten we hier zo gemoedelijk. Vertelt u nou eens hoe het
zit met u. U kunt ons best vertrouwen, wij zijn goede
Nederlanders. Hè, zegt u het eens. Want eerst kwam u met die
rechercheur, en toen alleen, en een paar keer met die andere man,
die zegt nooit wat. Is die ook van de politie? En nou bent u ook
weer alleen. Hoe kan dat nou, juffrouw Hoogland is nog op straat
wezen kijken, maar daar staat die man ook
niet.'
'Nee, die staat wat verder weg. Weet u, het zit zo. Ik moet met
die politieman door de stad lopen, zo, met m'n ster op. Nou, dat
trekt natuurlijk allemaal ondergedoken Joden aan, en die worden
prompt door die rechercheur gearresteerd. Heel eenvoudig. Hebt u
nooit van de rattenvanger van Hameln gehoord?'
'Wat zegt u? Hoe heet die man? Van Hamel?'
'Nee, dat is een verhaal. Dat moet u maar eens lezen. Maar zo
wandel ik dus door de straat. De Joden komen op me
af.'
Ze schudden het hoofd. Verdomme, dat geloven ze nu
wel!
'Wat erg, hè?' steunt de winkeljuffrouw. 'En komen er veel Joden
naar u toe? Kunt u er nou niet van af?'
'Ik kan weigeren, maar dan ga ik eraan. En of die Joden nou op
mij afkomen of dat ze ergens met z'n zevenen tegelijk opgepikt
worden, wat geeft dat.'
'Zijn er nog veel Joden in Den Haag? En moet u ook naar andere
plaatsen? Kennen ze u allemaal, dat ze zo op u afkomen?'
'Ja, ik ben bekend, en door die ster val ik op. Ook door dat gore
pak, dat ik eerst had en die kapotte schoenen. Die hebben ze
speciaal voor dat doel zo toegetakeld. Bij bosjes komen ze nog.
Maar nou is het bijna afgelopen. De voorraad raakt
op.'
De dames griezelen en zuchten, schudden het hoofd.
'Gelooft u dat nou echt? Zeg eens eerlijk, ik wil dat
weten.'
'U zegt het toch zelf? Weet u, niet om u te beledigen; maar ze
zeggen dat de Joden heel gauw iemand verraden. En de illegaliteit
wil daarom ook steeds minder met Joden te maken hebben, want die
verrajen de boel altijd. Dat zeggen ze. En ik weet het van mijn
man. Het was steeds moeilijker om Joden kwijt te raken. Piloten
gaat veel makkelijker.'
Ik schrik me bijna een ongeluk.
'Deed uw man ook in piloten?'
'Nee, gelukkig niet. Ik zeg het maar zo, als idee. En u zegt het
van uzelf toch ook? Omdat de S.D. het wil, doet u het. Dat was
met de Joodse Raad ook al zo. Nou, we leren de Joden hier wel
kennen.'
'Maar denkt u nooit na? Behalve dan over taartjes en pakjes. Hoe
stelt u zich nou voor, dat die Joden op me afkomen? Zitten ze de
hele dag voor het raam te kijken of ik langs kom? En moet ik door
alle straten wandelen? En wat doet die rechercheur met die Joden?
Waar laat hij ze zo lang? Of lopen ze allemaal mee in een
optocht'?'
'Nou ja, het klinkt ook wel vreemd. Maar u zegt het toch
zelf?'
'Dus u gelooft mij toch?'
'Nou ja, u zegt het toch immers zelf.'
Hopeloos. Mej. Hoogland vrolijkt mij heel even op. Zij zegt, dat
de communistische partij geen onderscheid maakt en Joden nog
altijd helpt met onderduiken. 'De toekomst is voor het
communisme, dat weet u toch?'
'Nee, dat zijn ze vergeten me te vertellen.'
Zo zaten we een minuut of twintig. Soms dacht ik, dat ik in een
gekkenhuis zat. Mijn belofte, dat ze misschien later, na de
oorlog, eens zouden horen hoe de vork werkelijk in de steel zat,
begrepen ze niet eens.
'U hebt het ons nou toch al verteld? Maar we zullen er niet over
praten; beloofd is beloofd. Daar kunt u op rekenen.'
Holman stond in de Laan Copes te trappelen.
'Zeg, ik dacht dat je nooit meer kwam.'
Ik vertelde van de koffievisite en van het gesprek.
'In één ding hebben de Duitsers gelijk,' concludeerde
Holman, 'en dat is, als ze zeggen: dumme
Holländer.'
Toch zou hij al spoedig getuige zijn van een gesprek met een
'stomme Mof', die heel veel domme Hollanders met stukken
sloeg.
Ik heb mevrouw Letter nog trachten te bewegen een pakje
aan mijn vrouw te sturen, want ze had het nog steeds niet gedaan.
En ze heeft het ook nooit gedaan. Althans, de Joodse Raad
beweerde, nooit iets van haar te hebben ontvangen. Ook heb ik aan
mevrouw Letter een brief ter hand gesteld, bestemd voor
mevrouw Ritmeester. Dat zat zo. Er was in de gevangenis al een
hele poos geen schrijfvergunning geweest. En als er eens een
kwam, dan kreeg maar een deel der cellen papier en inkt en de
rest weer niet. Ritmeester zat nog steeds in dezelfde gang, een
paar cellen verderop. Tijdens het luchten, toen we vlak achter
elkaar liepen, fluisterde hij mij toe, of ik, die toch schrijven
kon in de cel, een brief aan zijn vrouw wilde sturen; als ik weer
eens buiten kwam. Iedereen in de gang wist langzamerhand, dat ik
regelmatig ook naar buiten ging, wandelen of besprekingen houden.
De Wachtmeister hadden dit gewichtige feit aan de Flurwärter
verteld en die praatten weer verder de cellen in; bij het eten
geven, bij het water brengen. Ik moest dan schrijven, dat het hem
goed ging en dat niemand mocht schrijven sedert een poos. Hij was
bang, dat zijn vrouw anders door de onrust nog meer in haar
gezondheid zou worden geschaad. Natuurlijk schreef ik prompt een
hartelijke brief, van twee kantjes, haar moed toesprekende, dat
het voor haar man van grote betekenis zou zijn als zij zich goed
en gezond zou houden tot zijn terugkomst. Het zou voor hem een
belangrijke troost zijn. Deze brief gaf ik aan mevrouw
Letter om hem te posten. Ik had nog steeds geen
postzegels. Ik vertelde, dat ze daarmee een goede daad zou doen
voor een andere gevangene en voor diens vrouw. 'Die man heeft nog
nooit bezoek gehad en hij mag ook niet schrijven. En het is geen
Jood; en toch mocht hij nog niet.' Mevrouw Letter heeft het beloofd. Ik weet niet of ze het gedaan heeft. Toen ik later zelf brieven kon posten, heb ik nog eens geschreven, en die brief moet in ieder geval zijn aangekomen. Nadat ik de brief aan mevrouw Letter had gegeven, heb ik Ritmeester de volgende ochtend met een teken duidelijk gemaakt, dat ik geschreven had en dat de brief weg was. Toen we al in de gang liepen, op de terugweg, schoot Ritmeester even uit de rij en zei:
'Heel veel dank. Ik zal dat nooit vergeten.'
Dat was dan de Letter-story. Ongelooflijk,
maar waar. Ik heb het verhaal nog behoorlijk kort gehouden. Er
zit stof in voor een roman, voor een nieuw soort detective. Ik
weet niet, of er al detectives bestaan, waarin de hoofdpersoon
het toonbeeld is van een apart soort domheid, fantasieloosheid,
naast een uitgekookte sluwheid. Meestal zijn de hoofdpersonen
schurken of uitgekookte mede- of tegenspelers. De verhalen zijn
dan een beschrijving van het steekspel tussen raffinement en
raffinement. Maar een hoofdpersoon, die de eigenschappen en de
typische domheid van een Letter heeft, vergezeld van een
prima-bijbehorende echtgenote, ik geloof, dat zulke detectives
niet bestaan.
Toen ik Letter zo bekeek moest ik vaak denken dat Max
Reinhardt hem moet hebben gekend. Want in de regie door Reinhardt
van de film 'Midzomernachtsdroom' speelt Letter mee. Hij
is de burger, die de ezelskop krijgt. Ik stond vaak met open mond
naar Letter te kijken, zo trof mij deze
gelijkenis.
Hoe het met Letter afliep? Ach, dat kan men nu wel raden.
Heus geen vuurpeloton, zoals anders voor revolver en munitie
stond, afgezien nog van de hele rest. Letter was
betrekkelijk gauw weer thuis.
Letter heeft daarnaast nog iets enorms meegemaakt. Bij een
der bombardementen van Den Haag, door de Engelsen, werd hij
gewond; aan een of beide benen. Men zou haast willen zeggen: 'Hij
kreeg het toch van de juiste kant betaald gezet', als niet vele
anderen, die werkelijk onschuldig waren, ook waren geraakt en
velen zelfs dodelijk. Maar ik vertel dit, omdat Letter
zelfs uit deze invaliditeit reclame sloeg. Want ik heb na de
oorlog verschillende lezingen gehoord over de oorzaak dezer
oorlogswonden. De ene was: Letter zat in Vught en brak
heldhaftig en dramatisch uit. Het vuur werd geopend en de
vluchtende held zeeg bloedend ineen. Nog meer taarten worden dan
verkocht. Wie wil niet de eer hebben in het heldendeeg te bijten?
Een andere lezing was: Letter heeft bij de Engelse
droppings intensief geholpen. Hij liep daarbij tegen een Duitse
patrouille op: vuurgevecht, en Letter zijgt gewond ineen.
Er was nog een derde lezing: Letter had met de B.S. tegen
de Duitsers gevochten. Alweer met dat voor hem zo bloedige
gevolg. Een vierde lezing hoorde ik niet zo lang geleden:
Letter was in de gevangenis in Scheveningen, gezien zijn
heldhaftige houding, zo zwaar mishandeld, dat hij er blijvend
letsel, - aan de benen uitgerekend, - van over heeft gehouden.
Over dat bombardement spreekt Letter nooit. Hij is toch
immers illegaal geweest?
Het hoeft haast niet meer gezegd te worden, dat de heer
Letter na de oorlog een belangrijk man werd, vriend van
nog belangrijker mannen. Wie weet, of dat via Stanislau was of
via café Normandie of via een andere gemeenschappelijke illegale
streek. Hij liep in het uniform van eerste luitenant rond en had
hoge beschermers. En daarmede was hij onschendbaar. Want
Nederland werd na '45 door koekebakkers geregeerd. Hier bedoel ik
het in figuurlijke zin. Letter regeerde verder alleen maar Maison
Letter met z'n beroemde hazelnoottaarten. Ditmaal in de
Focquenbrochstraat. Die kant uit wonen vandaag de rijke
Hagenaars. Over rijk gesproken. Waar bleven de diamanten van Davidson, die Scheef had geïncasseerd? Dat is een detective op zichzelf. Daar dat verhaal echter na de oorlog speelt, zal ik het hier niet opschrijven. Dat wordt dan het 2de deel van de Letter-story. In ieder geval kan ik de al te nieuwsgierige lezer meedelen: Davidson kreeg ze niet. Ik geloof zelfs, dat Davidson de oorlog niet heeft overleefd. De S.D. zal hem wel elders hebben gevonden, met of zonder Letter. Wie de diamanten dus wel heeft? Kom, het is niet zó moeilijk te raden.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.