ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 57 Intussen speelde zich buiten het volgende af. Ik
hoorde het later van de betrokkenen. Die vrijdagavond kwamen Koch, Holman en Nierburg bij Wit; ik meen, al op zijn nieuwe adres, het evacuatieadres aan het Bezuidenhout.
Men vroeg zonder meer naar de dertigduizend gulden. Dat getal
kende men uit de brief. Of Wit die af wilde geven. Het
waren Weinrebs dertigduizend gulden en Weinreb zat nu en dus
moest hij het geld maar geven.
Natuurlijk was Wit perplex. Hij wist natuurlijk al dat ik
zat, doch hij had zich terecht geen moment beangst gevoeld, omdat
hij met mijn zaken niets uitstaande had. En toen de S.D. hem zo
rondweg dertig mille van mij vroeg, kwam het niet eens bij
hem op dat dit bedrag iets met het kapitaal van de N.V. Zeehoeve
te maken kon hebben. Wit zei dus, dat er een misverstand
moest zijn, dat hij nooit en te nimmer geld, laat staan dertig
mille, van mij had ontvangen en dat hij beslist niet over zulk
een bedrag beschikte.
Ik geloof dat in ieder ander geval Wits betoog heel
geloofwaardig zou hebben geklonken. De brief leerde de S.D.
echter, dat Wit wel geld moest hebben. Waarom vroeg
ik er anders naar? Die brief was echt en daar hij in het weg te
bergen.koffertje zat, was er natuurlijk iets geheimzinnigs met
dat geld. Geen wonder, dat Wit het loochende, meenden de
S.D.-ers.
Intussen was mevrouw Wit, de moeder, ook naderbij gekomen.
Zij was een echte dame en zij meende dat men met deze S.D.-honden
het beste kon opschieten als men hun een kluifje toewierp. Bij
Wit lagen nl. nog, ik was dat nota bene vergeten door het
vele gedoe in die tijd, een paar gouden voorwerpen (een
horlogeketting en een ring) van de familie Jolles, een Joodse
onderwijzer in Scheveningen, die mij deze dingen ter bewaring had
gegeven. Dat moet nog in het begin van de zomer geweest zijn. In
die tijd kwam ik nog wel eens een enkele keer op het bureau en ik
had toen Wit gevraagd of die dingen zolang daar konden
blijven liggen. Veel waarde bezaten ze niet.
En nu kwam mevrouw Wit met deze voorwerpen, en zei dat dit
alles was wat van mij afkomstig was, dat men het hierbij afgaf en
dat de heren echt moesten geloven dat er verder niets meer
was.
Mocht er bij de S.D.‑ers nog twijfel bestaan hebben over illegale
contacten tussen mij en Wit, nu hadden zij bewijzen. Dus
werd Wit nu zonder meer meegenomen. Men zou nu ook wel
over die dertigduizend gulden klaarheid krijgen, verwachtte men.
Nog dezelfde avond kwam mej. Pieck, die bij Wit op het
bureau secretaresse was, mijn vrouw vertellen wat er zich had
afgespeeld. Mijn vrouw die alleen heel vaag iets wist van
relaties tussen Wit en Berlin stuurde prompt de
boodschap naar Berlin, dat Wit was gearresteerd en
dat er over dertigduizend gulden was gepraat. Berlin nam
veiligheidsmaatregelen, doch bleef in de buurt om de ontwikkeling
gade te slaan. Hij was de enige die toen aan de brief dacht,
waarvan ik hem zaterdag de 16de had verteld. Hij wist ook van het
geval-Kees, hoe deze met de koffer met mijn papieren bij
Sonjavsky de S.D. in de armen was gelopen en bij
combineerde snel. Volgens hem moest een kopie van de brief bij
mijn administratie in die koffer hebben gezeten. Hij begreep in
ieder geval de samenhang en hij waarschuwde ook prompt dr. Caro
in Gouda. Typisch, de niet-Nederlandse Joden reageerden heel
anders dan de Nederlandse Joden en dan de niet-Joodse
Nederlanders. Dat zag ik ook bij het alarm. Mielek, Kerz,
Haussmann, waren binnen het uur ondergedoken. En bleven weg. Ware
er niet het aangeprezen paradijs Vught geweest, dan zouden zij de
oorlog hebben overleefd.
De S.D. heeft nooit naar Mielek, Kerz of Haussmann gezocht. Het
ongelooflijke is, dat zij mij nooit naar namen van medewerkers
heeft gevraagd, althans niet van Joodse medewerkers. En over de
andere werd alleen gesproken omdat de S.D. hun namen van anderen
al had gehoord. Wie van hen geluisterd had naar het
onderduik-alarm, zoals Arnold en Mijp, werd nooit
gepakt. Zij waren niet thuis, ik beweerde niet te weten waar ze
nu uithingen, en zij bleven ongemoeid.
Wit werd naar de gevangenis gebracht. De S.D. was van plan
hem en mij de volgende ochtend te laten komen. Dan zou het
verhaal wel een oplossing krijgen. De volgende ochtend, zaterdag de 23ste januari, werd
ik uit mijn donkere cel gehaald. Ik duizelde nog, merkte nu pas
dat ik ondanks het dommelen toch niet geslapen had, had een weeïg
gevoel van nu al de vierde dag zonder eten. Gedronken had ik die
ochtend, meteen toen het verse water kwam, wel vrij overvloedig
en het had mij even goed gedaan.
Zoals de S.D. blijkbaar niet op de gedachte gekomen was te
verhinderen dat er steeds weer boodschappen en alarm van mijn
huis uit gingen, dat juffrouw Pieck rustig naar ons huis fietst,
zoals mijn kinderen rustig bij de kinderen van Van Zon
spelen en men niet op het idee komt van andere relaties, zo begon
nu ook een komedie.
Op de binnenplaats voor de gevangenisauto zie ik Wit en
hij mij. Hij knikt me vaag toe. Hij ziet er grauw uit. Ja, zo'n
eerste gevangenisnacht, al ben je geen Jood met automatisch
doodvonnis, is toch geen pleziertje. We worden ingeladen en wij
krijgen, zonder dat wij er zelf een stem in hadden, een hokje
naast elkaar. Wit wist niet dat spreken in zo'n
hokjeswagen eigenlijk niet mocht. Dus opende hij het gesprek. Ik
keek wat angstig rond, doch ik zag dat de bewaker, een andere
ditmaal, geen belangstelling voor zijn vracht had.
Wit vertelde kort van de visite gisteravond en vroeg mij,
zonder mij nog aan het woord te laten, straks aan de S.D. te
zeggen dat een aantal Hebreeuwse boeken bij hem van een kennis
van vóór mei '40 waren, die naar Amerika was vertrokken en dat
zij een afbetaling door die kennis van een schuld aan Wit
waren. Ik beloofde dat te zullen doen als ik er naar gevraagd zou
worden. Ja, Wit zou naar mij als getuige verwijzen.
Nu vroeg ik op mijn beurt wat hij dacht te zeggen over die 30.000,-. Daar had hij geen zwaar hoofd in. Hij had toch geen geld van mij, dus daarover kon men hem niets maken. Ik vertelde nu dat de S.D. van de dertig mille van de Zeehoeve wist, door het vinden van de brief, die ik hem had moeten schrijven onder druk van Berlin en omdat hij niet op Berlin had gereageerd. Heel snel legde ik hem uit dat het voor hem op hetzelfde neerkwam of nu het geld van mij was of van Berlin. Beiden waren we Joden en het was voor Wit dus in beide gevallen hetzelfde. Alleen, ik zat toch al. Terwijl Berlin nog vrij was en er bovendien in de zaak van Berlin een 60-80 Joden werkten, die daarmede een Wehrmachts-Sperre hadden. Bovendien kwam dan Caro ter sprake en wie weet ook Schut, etc., etc. Hij moest dus maar zeggen, dat hij het geld van mij had gekregen, doch dat hij het te gevaarlijk vond Joods geld onder zich te hebben, en dat hij daarom al spoedig dit geld ter bewaring had gegeven aan twee Joodse jongedames, die toen op het bureau werkten, aan een mej. Salm en een mej. Oppenheim. Beiden waren van rijken huize en zij zouden gezegd hebben dat geld wel veilig te kunnen onderbrengen. Inmiddels echter waren beiden illegaal het land uitgegaan, zodat Wit niet aan het geld kon komen, niet eens wist waar het was. En dat dit dus ons 'geschil' was. Hij durfde mij niet goed te bekennen dat hij het geld niet zelf had bewaard, dat hij bang en afkerig was geweest illegaal geld te bewaren en dat hij het daarom aan deze beide dames had doorgegeven, wier vaders heel rijk waren en wel wisten hoe gelden te beleggen en te bewaren. Maar nu vertelde hij het maar. Zijn schuld zou dan gering zijn. Ik zou, als de S.D. mij deze lezing voorlegde, boos doen en zeggen dat het verdikkie nog aan toe een gemene streek was maar dat ik nu allerlei beter begreep uit opmerkingen destijds van Salm en Oppenheim. Maar ja, die waren weg. (Ik vertelde, meen ik, al, dat zij via Spiegelenberg waren weggekomen, en dat het gerucht ging dat zij in Parijs in een bioscoop of theater waren gearresteerd.) Dat geld was dus onbereikbaar, zou ik toegeven en ik zou nog wat op Wit foeteren, dat hij dit niet direct aan mij had gezegd. Wij hadden geluk en ik zegende dat geluk. Want in Windekind werden wij, nadat wij bij de wacht afgeleverd waren, in de wachtkamer aan de voorzijde gezet, daar waar ik ook die zaterdagochtend 12 september '42, met Coen de Vries was gebracht. En het duurde in die wachtkamer zeker nog wel een kwartier voordat Scheen kwam en vroeg wie Wit was. Wit werd nu naar boven gebracht en ik was ervan overtuigd dat wij ons lesje beiden nu werkelijk goed kenden.
Het duurde bijna een uur en ik begon mij al zenuwachtig te maken.
Scheen was al eens bij mij komen kijken. Hij vond mij er
heel beroerd uitzien. Ik vertelde wat van Slot en van de
overval gisteren. Scheen schudde zijn hoofd en zei dat ik
me voor de dokter moest melden in de gevangenis. Gek idee, als je
in de donkere cel zit, en als je blij bent dat niemand je er
ziet. Even later komt hij terug met een gebakje. 'Kom, dat is
zacht, dat kunt u best eten, het smelt in je mond. Maar vlug, als
ze het merken krijg ik op m'n kop.' Zo at ik voor het eerst weer
sedert dinsdag. Het gebakje smaakte heerlijk. Ik wist het, de
bakker bracht elke dag dozen vol taartjes voor de S.D. Die was
een goede klant en de man had eens tegen mij gezegd: 'U moet nou
niet denken, dat ik N.S.B.-er ben, maar ik lever nou eenmaal
gebakjes en wie betaalt krijgt ze.' Ik dacht bij mezelf dat hij
geen grotere collaborateur was dan Philips of Van Doorne. In
ieder geval die zaterdagochtend smaakte het gebakje heel goed.
Brave Scheen, ondanks zijn wachtmanschap bij de S.D., dit
was menselijk van hem.
Eindelijk dan kwam er bericht dat ik gebracht moest worden.
Scheen komt mij halen en zegt, dat ze zeiden: 'Haal die
Weinreb uit de kelder.' Ze denken dus dat ik in de kelder had
gezeten. Stel je voor als ze wisten dat ik met Wit rustig
had zitten bespreken welke tactiek toegepast moest worden.
Ik word bovengebracht. Halverwege komen wij Nierburg tegen
die Wit naar beneden begeleidt. Wit knipoogt olijk
en glimlacht opgeruimd. Fijn, dat gaat dus goed. Alles valt
ineens mee, vind ik. Goed, ze hebben mij, en dat betekent dat ook
mijn gezin weg zal moeten. Dat is natuurlijk heel erg. Maar ik
heb de voldoening dat zij nu verder niemand hebben. Met
Wit loopt het nu wel los. En ook Kees en Sonjavsky
kan niet zo heel veel gebeuren. Jammer voor Sottens, maar
als die zich van de domme houdt en zegt niet te hebben gesnapt
wat ik met Kotte precies wilde, dan loopt het ook voor hem los.
En Kotte, ach, die heeft gebiecht, die deed het om het geld. Dat
is ook geen halsmisdaad.
Koch zit glunderend achter het bureau. Holman kijkt ook
vriendelijk. Zo, hier was dus op de 'süsse Weg'
onderhandeld.
Koch wil nu weten waar de dertig mille vandaan kwamen die ik aan
Wit had gegeven.
'Siesehen, wir wissen alles, aber auch alles,' zegt hij met
nadruk. 'Sie haben Herrn Doktor Wit im Sommer die
dreissigtausend Gulden gegeben. Komisch was, das stimmt mit dem
Betrag den Sie für von Schumann kassiert haben. Es sollte also
bei Wit sicher gestellt werden. Der aber will kein
Judengeld, der ist ein guter Holländer und der gibt es anderen
Juden zurück. Macht seine Hande nicht schmutzig mit illegalen
Sachen. Kennen Sie die Jüdinnen Salm und Oppenheim?' vraagt hij
dreigend.
Ik moet natuurlijk niet al te vlug van begrip zijn nu en ik
probeer wat dom-verbaasd te kijken.
Het streelt Koch, die weer als van ouds op mijn melodie danst.
Hij ontplooit als een meester-detective zijn vondst verder.
'Diese Jüdinnen sind mit dem Geld durchgebrannt und Sie verlangen
es von Wit zurück. Und der Wit wollte es Ihnen
nicht sagen, weil es ihm auch peinlich war, schliesslich waren
Sie früher Kollegen. Und da schreiben Sie ihm diesen Brief. Und
weil Sie für von Schumann eine Rechtfertigung brauchen, kommt
dieser Brief bei Ihren Geheim-Dokumenten. Sie wollen damit dem
Schurken, diesem Hochverräter, beweisen dass Sie sich bemühen das
Geld zurück zu bekommen und dass der Wit der Schuldige
ist. Stimmt, was? Wir sind nicht so dumm, wir kennen diese
Treibereien.'
Hij kijkt mij steeds triomfantelijker aan.
'Das Netz schliesst sich. Sie sehen wie wir immer weiter kommen.
Warten Sie nur. Diese Personal-Ausweise brauchten Sie jetzt, weil
ihr uns den Kotte geliefert habt und Sie waren im Begriff zu
verduften. Aber dazu mussten Sie erst dem Schumann das Geld
liefern. In Ihrer Wohnung standen grosse Koffer herum, das war
alles zum Fliehen. Wir haben eben rechtzeitig zugegriffen. Dank
dem Kester, sonst wäret Ihr alle fort. Stimmt, was?'
Gekke vent, denkt hij, dat als ik onderdook, ik dat met enorme
hutkoffers deed? Wist hij dan niet van de evacuatie van de
vesting-Scheveningen? Hij had toch zelf gemerkt dat
Sonjavsky en Wit al geëvacueerd waren? En wat moest
ik op zijn triomf zeggen? Weer, dat von Schumann niet bestond?
Waarom schreef ik dan een brief als ik Wit op een half uur
afstand lopen had?
Ik besloot voor het moment maar Schumann te laten bestaan en
knikte alsof mij nu alle wapens uit handen waren geslagen.
Bewonderend keek ik de brave Koch aan. Brave Feldwebel. brave
Hauptscharführer, brave Pruis, hoe weinig fantasie heb je toch,
hoe weinig flexibiliteit.
Koch verwachtte nu mijn volledige ineenstorting, gevolgd door een
snikkende biecht. Hij zat gespannen rechtop te wachten.
Holman was iets nuchterder. Hij vroeg of er niet meer dan
dertig mille was geïncasseerd. Ik had toch immers verteld dat ik
veel geld voor onderduikers had gebruikt. Waarom dan net die
dertig mille naar Wit? Had ik die dan niet nodig voor
onderduikers?
Ja, die had ik nodig, zei ik nu, en daarom had ik
Wit dat geld teruggevraagd. Toch geloofde Holman
het niet helemaal. Want, waarom dan zo'n brief, ik had toch veel
beter Wit kunnen opzoeken, zulke brieven lagen niet in de
lijn van mijn handelingen, vond Holman.
Koch sneed echter Holmans tussenkomst af. Hij was er wat
kregelig door geworden, het bedierf het effect. Koch kon het geld
niet zo heel veel schelen. Hij dacht: 'Dat komt ons toch wel als
vrucht in de schoot vallen.' Maar hij wilde nu de hoofdzaak
doordrukken; en ik voelde, Wilde ik niet en Berlin en
Wit weer in moeilijkheden brengen, dat ik nu moeilijk kon
zeggen: 'En toch is er geen generaal.'
Dus wendde ik mij radeloos tot Koch. Ik was radeloos en hoefde
echt niet te spelen.
'Ich sehe, ich komm nicht mehr 'raus aus dieser ganzen Affäre.
Sie haben mich tatsächlich in eine Sackgasse
gedrängt.'
Koch voelde de winst. Zijn gezicht kreeg een allerschijnheiligste
plooi. Intussen flitsten de mogelijkheden door me heen. Toch maar
improviseren. Zo had ik die ochtend met Wit al
geïmproviseerd, en dat was een succes geweest.
Het gebakje van Scheen had de honger gewekt. Nu duizelde
ik van de honger, ik moest me aan
het bureau vasthouden om niet van de stoel te rollen. Koch merkte
het op.
'Fühlen Sie sich nicht gut? Soll ich einen Arzt rufen?'
Ik wees op mijn kapotte mond en zei dat ik sedert dinsdag
nagenoeg niets had gegeten, dat ik het brood niet kon
kauwen. Grote activiteit. 'Zeg dat toch direct, joh, je kunt krijgen wat je wilt,' riep Holman. Koch greep de telefoon en bestelde bij de wacht 'Etwas Weiches, was man nicht zu kauen braucht', Holman liep de deur uit om wat te halen. Het resultaat was dat ik drie slagroomgebakjes kreeg, met koffie. Koch keek zo vriendelijk, dat de grijns hem beslist kramp moet hebben bezorgd. Het was hier letterlijk 'der süsse Weg' en men bereidde zich op de openbaringen voor. Ik dacht intussen koortsachtig na hoe ik Koch het beste tevreden kon stellen, tijd winnende voor Berlin, voor misschien nog anderen. Natuurlijk zou ook dat tenslotte moeten vastlopen en dan was ik weer waar ik voorheen stond. Ontkomen kon ik alleen als nu een invasie begon. Ik had eens een film gezien over de eerste wereldoorlog, waarin enige Fransen of Engelsen voor een Duits executiepeloton stonden. De mannen stonden gebonden aan een paal, het peloton hief de geweren. En daar suisden enige niet-Duitse vliegtuigen neer, mitrailleerden het peloton, gooiden er nog wat bommetjes met veel rook naast en de mannen aan de paal konden vluchten. In die geest gingen mijn gedachten; ik zag in die tijd deze filmscène vaak voor mij.
Men liet mij rustig opeten. Het was een heerlijk Sabbath-maal.
Koch vroeg zelfs of hij eten uit de stad moest laten komen. 'Ein
gutes Mittagmahl.' Ik wees bescheiden naar mijn gewoonte om
koscher te eten. 'Ach was, das gilt jetzt doch nicht,' meende
Koch. Ik zei, dat het niet om een wet ging, doch om eigen
overtuiging. Koch bedwong zich geweldig en babbelde mee, terwijl
hij toch beslist op springen moet hebben gestaan om de biecht te
vernemen.
Ik had mijn verhaal intussen in grote trekken voor mezelf klaar.
Nu begon ik, voorzichtig Koch gadeslaande, om naar zijn reacties
het verhaal te modelleren. Ik betrachtte een radeloze pose,
waartoe ik mij echt niet veel geweld hoefde aan te doen en
vertelde dat ik geen uitweg zag. Ik kon geen namen noemen van
generaals e.d., omdat die mensen mij ook niet hun identiteit
hadden verteld. Dat was al in september zo geweest en het was mij
niet gelukt iemand van deze mensen te vinden in de maanden erna.
Zij hadden mij gemeden, blijkbaar omdat zij wisten of vermoedden
dat ik ze namens de S.D. moest vangen. Ten einde raad had ik toen
Kotte gehuurd, etc., etc.
Koch vond dat ik eindelijk verstandig werd en dat ik op de goede
weg was. Alleen, ik sprak nog niet de volle waarheid. Het begon
pas te komen. Want de gegevens die ik hem in de maanden tot
januari had verstrekt, waren alleen maar mogelijk door verdere
contacten met deze mensen. Het was uitgesloten dat ik ze op
andere wijze kon hebben verkregen. Dat was ook het argument van
zijn chefs.
Het leek mij niet het moment om aan Koch te vertellen dat ik het
grootste deel van die gegevens uit Kochs eigen mond had gehoord,
en dat ik aan de hand daarvan het ontbrekende zonder al te veel
moeite kon aanvullen. Ook dat zou nu dodelijk zijn geweest. Dus
overdreef ik mijn radeloosheid wat en herhaalde, met starende
blik: 'Ich kann nicht, ich weiss weiter nichts.'
Koch vond dat prachtig, want hij concludeerde dat ik bezig was
murw te worden. Dus liet hij mij rustig op het vuur staan. Even
hielp hij me wat vooruit met dat ellendige koffertje. Wat waren
die codes nu? En wat beduidde de vulpen met Herbert en Wilhelmine
en Treue? En wat betekende de gitaar? In Berlijn gold dat als
herkenningsteken voor een troep 'Hochverräter'. Hoe kwam ik
eraan?
'En de ondergedoken Joden?' kwam Holman er weer tussen.
'Deed je dat zelf of waren die Duitsers daar ook bij betrokken?
Net zei je, dat je het geld voor onderduikers hebt gebruikt. Dat
klinkt aannemelijk. Maar hoe verklaar je nou wat de heer Koch
zegt over de gegevens die je zo precies wist? Waar kreeg je die
dan vandaan?'
Koch verstond geen Hollands. Hij deed ook niet de minste moeite
om die taal te verstaan. Daar had hij zijn Hollandse assistenten
voor. Hollands vond hij maar een gedegenereerd Duits. Als er in
zijn aanwezigheid Hollands werd gesproken, dan maakte hij zich
boos. Hij vond Holmans interrupties storend. Ik vond ze
intelligent en ik was veel meer voor Holman op mijn hoede
dan voor Koch.
'Holman, sprechen Sie die Sprache des Grossdeutschen
Reiches. Ich will in meiner Gegenwart diesen blöden Dialekt nicht
hören. Der Weinreb spricht doch auch ausgezeichnet
Deutsch.'
Ik was blij, dat Koch het weer overnam.
Ik gaf nu maar toe, dat ik de mensen van het komplot ook later
had ontmoet, maar dat zij mij echt nooit hun ware identiteit
hadden onthuld, ik kende ze alleen onder de namen die ik al
genoemd had. En ik gaf toe dat zij mij het idee hadden gegeven
iemand als Kotte in te schakelen. Die code kende ik zelf niet. Ik
had in opdracht van von Rath op de oude Instituut-dossiers deze
letters en cijfers moeten overschrijven en de koffer met die
mappen had steeds bij mij thuis gestaan. Door de arrestatie,
omdat ik steeds gezegd had dat die koffer als er wat met mij
gebeurde weg moest, was Kees, die zelf van niets wist, ermee gaan
zwerven. Het waren gegevens, die ik had gekopieerd van een stel
lijsten van von Rath. Om bepaalde redenen had von Rath dat zo
gewild. En ik had alles gedaan omdat ik van hem hulp voor een
hoop Joden verwachtte.
'Das letzte mit der Geheimschrift glaube ich nicht,' vond Koch.
Ook ik vond het een zwak verhaal, doch ik wist niets anders te
verzinnen. 'Aber das kommt schon raus,' stelde Koch mij en
zichzelf gerust. Hij luisterde aandachtig. Hij moet gelukkig
geweest zijn dat zijn visie waaraan hij nu al ruim vier maanden
had gebouwd, gehandhaafd bleef. Koch kreeg nu toch gelijk.
'Zie je wel,' moet hij gedacht hebben, als je maar volhoudt dan
komt de waarheid er wel uit.'
Zich tot Holman wendend zei hij, dat nu alles klopte. De
vulpen, de scheerapparaten, de gitaar, en ook de brief aan
Wit.
'Nicht wahr, Kopie sollte an von Rath oder einem dieser Teufel
gehen?' richtte hij zich nu weer tot mij. Ik knikte gelaten en
verslagen.
Ineens heel wakker, springt Koch op: 'Und wie sollte die Kopie
von Rath erreichen? Da wussten Sie also doch eine
Adresse!'
'Nein, ich traf ihn jeden Dienstagnachmittag bei Deyers am
Buitenhof. Da war ich immer so gegen vier Uhr. Ich spazierte
draussen was herum. Wenn er bis halb fünf nicht da war, konnte
ich gehen. Und wenn ich verhindert war, dann wartete er drinnen
bis halb fünf. Er konnte mich von drinnen leicht sehn,' reageerde
ik ad rem. Ik had genoeg ervaring met mijn onderduikpraktijk om
snel een mooie afspraak te construeren waarbij men noch namen
noch adressen hoefde te kennen. 'Verdammt noch mal, alles bei diesem Deyers. Wir müssten uns die Bude mal gut ansehen. Dann war der von Rath vergangenen Dienstag also auch dort? Und sie sollten nach Amsterdam?'
Er klonk spijt in Kochs stem.
'Nein, ich war Montag in Amsterdam. Ich sollte Dienstag
tatsächlich um vier Uhr bei Deyers sein,' plaagde ik Koch.
'Wenn Sie es mir also gleich gesagt hätten, dann sässe der Kerl
auch! Warum haben Sie mir das nicht gesagt, Sie, Sie Intrigant.'
Koch kookte weer; doch dit soort koken kon nu even geen
kwaad.
'Ich hatte einfach Angst. Die Kerle sagten, dass sobald ich etwas
verraten würde sie mich umbringen würden. Sie sagten dass ihre
Macht bis ins Gefängnis reicht, bis in die Lager.'
'Und jetzt werden Sie von uns umgebracht. Wir hätten Sie
geschützt. Das habe ich Ihnen doch versprochen.'
'Sie hätten mich vor denen nicht schützen können, die hätten mich
überall gefunden. Sie haben keine Ahnung welch eine Macht die
sind.'
Koch staarde. Er was een trek van grote voldoening op zijn
gezicht gekomen. Niet alleen dat het een komplot was, het was
machtig, angstaanjagend.
'Und wo ist die Kopie des Briefes?'
'Der Brief sollte noch getypt werden. Es ist doch erst nur ein
Stenogramm da. Das sollte eben um Eins oder Zwei geschehen. Weil
ich aber nicht nach Hause kam blieb das Stenogramm liegen und der
von Rath war umsonst da. Jetzt weiss er natürlich von meiner
Verhaftung. Der kommt dort nie wieder.'
Koch lachte grimmig. Hij kon zo mooi toneelspelen, d.w.z. hij
leefdealsof hij voortdurend op het toneel stond.
'Der soll nur warten. Den kriegen wir schon. Und ich sage Ihnen,
Weinreb, Siewerden uns die Bande noch liefern.'
Zijn wereldbeeld was hersteld. Even dacht ik in een wensdroom,
dat hij mij weer zou vrij laten om de 'Bande' opnieuw te gaan
zoeken. Maar die tijden waren voorbij. Koch mijmerde nog
wat.
'Und in solchen Sachen haben Sie einen netten Kerl wie den Doktor
Wit hineinbringen wollen. Gescheit war der, dass er das
Geld nicht berühren wollte. Sehr gescheit. Denn wenn er es Ihnen
zurückgegeben hätte, dann hätten Sie weiter damit gespielt. Er
wollte es einfach fort haben, ganz weit weg. Tüchtiger Kerl. Ist
wohl von Adel, was?'
'Aus sehr angesehner Familie. übrigens hatte der Wit keine
Ahnung woher das Geld stammte. Ich bat ihn nur um einen Gefallen
und das konnte er als Kollege doch nicht verweigern.'
'Nein, der hat eine feine Nase. Der wollte es nicht. Aber wie
schön, ohne Sie zu beleidigen hat er sich vom Gelde frei gemacht.
Na, ich werde sehen dass wir ihn wieder schnell nach Hause
bekommen. Solche Leute brauchen wir für die Zukunft. Der Mann
spricht auch ein gutes Deutsch und der ist sehr
Deutsch-freundlich.'
'Sie haben recht. Es ist mir sehr peinlich dass so ein Mensch
Schwierigkeiten bekommt.'
'Für Sie täte ich es nicht, Weinreb! Halten Sie sich nur
draussen.Aber für den Herrn Wit tue ich es gerne. Nette
Lente.' Koch was te zeer in zijn schik om zijn goede humeur
te laten bederven. Ik kreeg nog een slotpreek. Ik moest deze
middag en zondag heel goed nadenken of het toch niet het beste
was alles op te biechten. In de gevangenis was ik veilig voor die
bende, en later, als ik echt alles had opgebiecht, in
Auschwitz ook. Het zou dan eind goed al goed zijn. Want volgens
Koch wist ik meer. Misschien dan wel geen echte namen, maar toch
veel meer. Waarom had ik b.v. niet verteld van die
dinsdagmiddagen voor Deyers en wel de gecompliceerde weg van
Kotte gekozen? Ik moest niet zo bang zijn. De Deutsche Polizei
zou mij in bescherming hebben genomen. Als ik maandag nu alles
zou opbiechten, en dan ook niets zou overslaan, dan kon
ik, zodra men de bende had opgerold, met het eerste transport,
samen met mijn gezin naar Auschwitz. Dat wilde Koch als Ehrenmann
garanderen. Zou ik echter onvolledig blijven, dan trok hij zijn
handen van mij af, en dan ging op z'n best naar Mauthausen. En om
mij de kans te geven rustig na te denken, mocht ik de donkere cel
weer verlaten om in een gewone cel, met het normale eten, alles
goed voor te bereiden. Nog in de deur riep hij mij na: 'Es soll
aber ganz vollständig sein, nichts darf fehlen! Es ist Ihre
letzte Chancel'
Holman bracht mij naar beneden.
'Ik snap er nou helemaal niets van. Is er nou een generaal
of niet? Weinreb, Weinreb, ik geloof dat het allemaal nog erger
is dan we denken. Hier zit nog veel meer achter. Dat je contact
hebt met Duitsers staat voor mij nu ook wel vast. Maar jij voelt
je te zeker, je doet alsof je nog jaren te leven hebt. Ik zou
maar niet te veel op die beschermers van je bouwen. Je kunt nu
het beste schoon schip maken. Probeer van Koch gedaan te krijgen,
dat je naar Westerbork gaat en zie daar een baantje te krijgen.
Als je echt alles vertelt, doe ik een goed woordje voor je.'
In de gevangenis was er blijkbaar al bericht over mij. Ik kreeg
cel 350 terug, de cel waarin ik maar zo kort was geweest.
Het leek wel een paradijs. En ook mijn stemming begon iets beter
te worden. Steeds trokken mijn gedachten naar huis. Ook daar
Sabbath. Of waren ze al niet meer thuis? Misschien zaten ze al in
Westerbork. Mijn oude grootvader zou het daar wel heel moeilijk
hebben; en mijn vrouw met de vier kleine kinderen. Natuurlijk
waren ze niet meer thuis. Vreemd, dat je daar ook met intensief
denken toch niet achterkomt. Zitten ze nog hier, thuis, op een
paar honderd meter afstand, of zijn ze in Westerbork?
Ik probeerde de Sabbath-gebeden te zeggen en te overdenken. In
die donkere cel sloeg de duisternis je gewoon ter aarde. Daar lag
je de hele dag op de grond, ijskoud, en toch lag je. Maar in zo'n
gewone cel weet je je geen raad. Ik hoor het elektrische treintje
rijden, de lijn over Wassenaar naar Den Haag en
Rotterdam-Hofplein.
En zo komt de zondag. Morgen moet ik Koch het verhaal vertellen
en er is geen verhaal. Koch zal geen genoegen blijven nemen met
onvindbare complotteurs. Laat ik ook maar wat Duitse plaatsnamen
noemen en adressen. Zoals gisteren met von Rath en Deyers. In
ieder geval rek ik het ermee. Als Koch nu eenmaal geen andere
lezing accepteert, niets anders wil, dan zal het wel zo zijn zin
hebben.
Even was er zondagmiddag een incidentje met de soep. Ik had
niemand in de cel om de soep met de minuscule vleesballetjes aan
te geven. In de ton gooien, zoals in september was gebeurd in die
cel 511, durfde ik niet. Toen dus het luikje geopend werd en de
soep neergezet, zei ik heel vriendelijk: 'Könnt ich die nicht
weggeben? An einem andern?' Een blatende stem zei: 'De Jood lust
onze soep niet. Ook goed, dan eet ik hem wel op.' Het luikje werd
dicht gesmeten. Ik at het brood, nadat ik het in het water had
geweekt en de korst had verwijderd. Het smaakte heerlijk. Rauwe
bonen zijn er niets bij. Ik had niet eens trek in gebakjes. Ik
kreeg 's morgens ook een bekerwarme koffie, surrogaat
uiteraard.
Ik was ook wat bang voor het luchten, gezien de ervaringen die ik
met Splitter had meegemaakt. Bovendien vreesde ik de heer in het
donkerblauw. Zondag werden echter of wel Joden niet gelucht of
wel mijn 'papieren' waren nog niet in orde. Want de deur ging
open, de wachtmeester bekeek nog eens de buitenkant en smeet hem
meteen weer dicht. Aan de buitenkant van de deur was voor iedere
gevangene een verticale papierstrook aangebracht, van een tien
centimeter ongeveer. Op de strook voor een Joodse ingezetene was
een rode Davidster aangebracht. Zo wist men dus van buiten
hoeveel mensen in de cel zaten en ook hoeveel Joden er waren. De
Joden zaten door de anderen heen, er bestond geen speciale Joodse
afdeling.
Zo ging dus de zondag voorbij. Ik dacht ook met genoegdoening aan
Wit. Fijn dat hij bij Koch in de smaak viel. Die kwam dus
met de schrik vrij. Wel een vervelend weekend, maar toch ook wel
interessant om later van te vertellen. Hij zou nu ook wel met
Berlin schoon schip maken, dan was die ook weer
tevreden. Intussen zat ook Wit die zaterdagmiddag en
die hele zondag in zijn cel. Ik weet niet of hij alleen zat. Maar
wel weet ik, van hemzelf, voor een groot deel de gedachten die
hem belaagden.
Voor Wit was een gevangenis een onmogelijkheid, een
onbehoorlijkheid. Hoe kwam een heer als hij in de gevangenis! Een
gevangenis is even onbehoorlijk als een oorlog. Wit was
met name boos op de Duitsers, van het begin af al, dat zij de
rust kwamen verstoren. Hij vond het gewoonweg idioot. Men
gedraagt zich netjes tegen elkaar, harde woorden, laat staan
harde daden, dat kwam niet te pas. Dat doen heren niet.
En in Wit werkte zich die dag iets heel zwarts naar boven.
Ik heb het toen bij mijzelf omschreven als 'vrede tegen elke
prijs', ik noemde het 'privé-München'. Eigenlijk is dat iets wat
in ieder mens, min of meer, zit. En het zit met name bij de
mensen die ervan overtuigd zijn dat de zin van het leven bestaat
uit een brave maatschappij, met een goede biefstuk en een
tenniswedstrijd, waarbij men dan 'speelt' dat al het andere niet
bestaat. Geen oorlog elders, geen hongersnood, geen onrecht, geen
dood, geen armoede, geen gekken. Wie met dat 'andere' te maken
heeft is onbehoorlijk, die wordt uit de club gebannen. Ik geloof
dat Chamberlain zo iemand was. En Wit had wat van
Chamberlain; zelfs de paraplu en de lengte.
In Wit groeide die zondag de gedachte, dat het hem eigenlijk
allemaal geen bliksem aanging. Hij wenste peace voor zijn tijd,
peace ook voor deze rotte, onbehoorlijke oorlogstijd. Eigenlijk
dom, vond hij, dat hij zich met die zaken bemoeid had. Dat
bracht, hoe dan ook, gevaar met zich mee. Een heer houdt zich
buiten dat gedoe. Hitler wil de Sudeten? Nou, het is niet
behoorlijk, maar je gaat toch geen moeilijkheden zoeken als het
zaken van anderen betreft? Laten die Tsjechen het zelf uitzoeken.
Wat doen ze ook met die Sudeten. Nee hoor, peace for our
time.
En zo rijpte bij Wit het plan om met zijn Hitler,
met Koch, ook vrede 'voor zijn tijd' te sluiten. Laten de
Tsjechen, laat Weinreb, laat Berlin, Schut, Caro, het
allemaal maar zelf opknappen, wat had hij er mee te maken.
Puur een misverstand, dat hij er tussen geraakt was. Andere heren
hielden zich erbuiten en het ging ze goed. Zij hoefden niet eens
naar Duitse party's, zelfs dat hoefde niet. Je mocht best brommen
op die Duitse ordeverstoorders; ook dat hoorde tot het spel. Dat
de Tsjechen onder gingen? Nou ja, dat ligt allemaal ver weg, je
hoeft er niet naar te kijken. Ook dat doet een heer niet. Dat
Weinreb daar wel voor doodgeslagen kan worden, dat het zeker ook
Berlins dood tengevolge zal hebben, idem Caro's, dat daar
ook Schut last van kan krijgen en wie weet hoeveel anderen ook
nog, nou ja, dat was ver weg. Tenslotte sloeg hij ze niet dood.
Voor hem mochten ze lang en gelukkig leven. Doodslaan dat deed
Hitler, Koch, dat was heel onnet van ze en als er weer eens orde
zou zijn, dan zouden Hitler en Koch wel netjes bestraft worden,
door toga's en baretten. Zo schreef het spel voor.
Meer en meer overtuigde Wit er zich van dat het de Van
Boetzelaerlaan niet aanging wat de Hasseltsestraat, of de
Sadeestraat, of de Berberisstraat ondergingen. De hoofdzaak was:
'Vrede voor de Van Boetzelaerlaan, vrede voor het evacuatieadres,
vrede om iedere prijs, vooral als je hem zelf niet hoeft te
betalen.' Zo offerde Chamberlain, en met hem Daladier, onder
heerachtig knikken van Colijn, Spaak en weet ik welke brave
Europeanen nog meer, de Tsjechen. De Tsjechen betekenden de
prijs. Nou, daar kreeg Engeland geen hoofdpijn van. Dat
dacht Chamberlain. Dat dacht ook Wit toen hij
maandagochtend dringend Koch te spreken vroeg.
Wat zou Wit gedaan hebben als hij geweten
had, dat Koch hem die maandag wilde vrijlaten? Na het opstellen
van een mooi proces-verbaal. Een proces-verbaal, dat Koch
gesterkt had in zijn heilige overtuiging dat het geld dat ik aan
Wit had toevertrouwd, bestemd was geweest voor von Rath,
voor Herbert Joachim von Schumann met zijn Treue-vulpen, en dat
zou aantonen hoe door mij en mijn leidslieden steeds meer mensen
gebonden werden aan het komplot. Het zou ook verklaren hoe het
stenogram in dat geheimzinnige koffertje was gekomen.
Maar Wit wist van dat alles niets. Ik vraag me af, of hij
niet ook dan de voorkeur had gegeven aan de weg van 'vrede om
elke prijs'. Ik hoop dat men niet denkt dat ik Wit nu als lafaard
probeer voor te stellen. Het is eigenlijk veel erger. Een lafaard
is bang, hij probeert zich te redden. Maar hier gaat het om een
heel ander verschijnsel. Wit is eigenlijk géén lafaard;
Chamberlain was het ook niet.
Wat Wit te pakken had na die zaterdagmiddag en zondag, was
het burgerlijke en tegelijk 'heer'-lijke ideaal van rust, rust en
nog eens rust. Toch was dit niet Wits karakter.
Integendeel, Wit sjouwde, hielp, was levendig. Maar de
gevangenis, die zaterdag en zondag, dat kraakte hem. Dit kon hij
eenvoudig niet verdragen en daarmede kwam die houding boven van:
'Het gaat mij niets aan, ieder zorge voor zichzelf, ik wil
geen gedonder.'
Ik geloof dat de hele Europese maatschappij zo is. Zolang het,
zoals dat heet, goed gaat, demonstreert men, slooft men zich uit,
windt zich op, stuurt moties in, protesteert, dreigt. Maar zodra
het ernst wordt, de tanks ratelen, de vliegtuigen dreunen, de
executiepelotons werken, komt de douche. Dat had men niet
bedoeld, nee, stel je voor, ze gaan je steden bombarderen, ze
zijn er toe in staat. Voor die dreiging was Chamberlain geweken,
in zijn zog Daladier, en de mensen ademden verlicht op. Ik weet
nog hoe ik enige dagen na 'München' op het Instituut kwam.
Tijdens München was ik in Antwerpen, bij mijn schoonouders. Ik
was wild over dat in de steek laten van de Tsjechen en ik zei op
het Instituut ronduit dat ik dat verraad vond. Sommige
assistenten knikten stil, gaven me blijkbaar gelijk. Een nu
belangrijk man echter, laat ik zijn naam hier maar niet noemen,
zei: 'Jij bent niet onpartijdig. Jij als Jood moet wel anti-Duits
zijn. Maar wij zijn Europeanen en voor ons betekent vrede het
behoud van onze cultuur.' Ook hij kreeg stille jaknikkers.
Ja, als het ernst wordt, dan kun je beter dringend
Koch te spreken vragen. Natuurlijk was Koch verrast. Hij liet
Wit onmiddellijk komen. En Wit, grauw van ellende
van twee dagen gevangenis, stel je voor, ook nog de vrije zondag,
begon mee te delen dat hij besloten had schoon schip te maken.
Koch schrok, hij had zo graag Wit meteen vrij
gelaten.
Wat wilde die snuiter nu weer? Wist hij toch van de
generaal?
En Wit vertelde nu. Vertelde alles, van de Zeehoeve, van
Berlin, van Caro, van Schut, van Jakobs Huidenhandel, van
Van Immerseel en vertelde ook van ons gesprek zaterdagochtend in
de auto en later in de wachtkamer. Hij maakte echt, helemaal
schoon schip.
Het duurde lang voor Koch hem begreep. Wit kan niet goed
uitleggen, er is steeds verwarring tussen hoofd- en bijzaken.
Misschien vond Koch het jammer, dat zijn conceptie een knauw
kreeg. Hij was dan ook helemaal niet vriendelijk tegen
Wit. Hij snapte dat gewauwel niet. Holman, die er
al spoedig bij werd gehaald, hoorde het verhaal nog eens in het
Hollands aan. Holman begreep veel sneller; en vooral, hij
zag hier prooi.
Prompt ging men erop uit om Berlin te arresteren. Het
adres had men van Wit meteen gekregen. Doch Berlin
was niet thuis. Hij was al op zijn hoede en had allerlei
alarmkringen geformeerd. Wel was hij, op een moeilijk bereikbare
plaats, op zijn kantoor. Daar was men ook gewaarschuwd en men zou
eventuele politie zeggen, dat hij zakelijk op reis was,
waarschijnlijk naar Amsterdam. Maar op kantoor kwam prompt een
telefoontje dat de S.D. bij hem thuis was. En Berlin
verdween naar zijn onderduikplaats. Dr. Caro was al sinds
vrijdagavond ondergedoken. Op het kantoor van Berlin wist
men van niets. Er heerste een N.S.B.-Verwalter, overigens
bevriend met Berlin. Een van de vroegere employés.
De eerste slag was dus mis. Maar Wit werkte ijverig verder
mee. Hij wilde de hele constructie, dat geraffineerde bedrog,
zoals hij het nu noemde, uit de doeken doen. En omdat Wit
ook en vooral om details gaf, om de meest onnodige en onmogelijke
details - ook dat is typerendvoor de hier gesignaleerde
mentaliteit - en hij niet alles uit het hoofd wist, bood hij aan
de advocaat te bellen die de N.V.-aktes en ook de andere
contracten had opgesteld. Die advocaat was mr. S. J. Roest
Crollius, van de Nassaulaan in Den Haag. Hij had wel meer
juridische kwesties die ons bureau raakten, behandeld. En daar
hij een relatie van Wit was had ik hem ook leren kennen.
Via deze Roest Crollius had ik ook in '42 een testament gemaakt,
bepalende wat er met mijn kinderen moest gebeuren als mijn vrouw
en ik de oorlog niet overleefden en de kinderen, of een deel
ervan, wel. Bij Roest Crollius lag ook, in afwachting van verdere
belegging, een bedrag van twintigduizend gulden dat anderen mij
voor dat doel hadden gegeven. Ik wachtte op een goede gelegenheid
als er eens zwart en niet duur effecten werden aangeboden of een
postzegelverzameling. Dat behield zijn waarde.
Roest Crollius gaf over de telefoon uitsluitsel over de details
die Wit ter aanvulling van zijn verhaal meende te moeten
verstrekken. Waarde had het noch voor Koch noch voor
Wit.
Toen Koch dan eindelijk het verhaal zo'n beetje in grote trekken
begreep, was zijn logische vraag, waar dan het geld van die
Zeehoeve was. Want dat was dus Joods geld en dat behoorde nu aan
de S.D. afgegeven te worden. Wit had zichzelf van
toevallige, oppervlakkige bewaarder van Joods geld, gepromoveerd
tot iemand die gedurende enige jaren het directieschap vervulde
van een N.V. waarvan hij wist dat het kapitaal Joods was en dat
alle transacties eigenlijk illegaal waren. Te laat zag Wit
welk een catastrofe hij voor zichzelf had veroorzaakt.
De ellende begon nu eerst goed voor Wit. Want het geld van
de Zeehoeve was er niet. De winst was blijkbaar opgemaakt met de
leningen die Wit intern van de Zeehoeve had opgenomen.
Koch begon Wit nog diezelfde maandag hevig te wantrouwen.
Want Wits zegslieden, Berlin en Caro, waren er
niet. Toevallig zeker, hoonde Koch al. Nee, hij moest dat alles
eens heel goed doornemen. In ieder geval was Wit dus
continu fout geweest, volgens Koch, niet eenmaal, in een
opwelling. En dat zou behoorlijk gestraft moeten worden.
In de late namiddag, toen Wit was afgehandeld en naar de
gevangenis teruggestuurd, werd ik gehaald. Ik had mij ingesteld
op een gesprek over von Schumann, een moeilijk gesprek, waarbij
ik moest proberen Koch aan de praat te houden en tijd en nog eens
tijd te winnen.
De ontvangst was echter even hevig als op 19 januari. Nauwelijks
was ik in de kamer of Koch stortte zich op mij, greep mij weer
bij mijn intussen al zeer vervuilde en verfomfaaide boordje,
schudde mij door elkaar en brulde: 'Und schon wieder Theater.
Aber jetzt sind wir fertig. Sie werden an Ort und Stelle
erschossen wenn Sie nicht sofort die volle Wahrheit erzählen.
Aber sofort!'
Hij smeet mij van zich af, zodat ik tegen het tegenoverliggend
raam tuimelde. Ik bleef daar maar staan, de afstand tot Koch
moest maar niet kleiner worden.
Met opnieuw daverende stem, met ook iets heel treurigs erin, het
leek haast alsof Koch huilde, vertelde hij dat ook Wit
alles, maar dan ook alles, had verteld. Net als Kotte, net als
Kester. Hij recapituleerde de door mij opgestelde afspraak
met Wit, in de auto en in de wachtkamer. 'Is Wit
gek geworden?' dacht ik. 'Hoe kan zo'n idioot dat nou doen.
Afgezien nog van de gevolgen voor anderen, het is voor hemzelf
desastreus. Daar komt hij nooit meer uit.' Op dat moment schoot
het mij te binnen: 'Dat is München.' Dat is even idioot als
München. Door de gevolgen van München sta ik nu ook hier en zijn
de Duitsers hier.
En nu moest ik wel doen wat ik wist, dat nu de enige
mogelijkheid was. Koch had in zijn donderrede, zoals altijd, veel
te veel laten blijken. Zo begreep ik, dat men Berlin niet
had. Wie belette mij nu vol te houden dat het geld van de
Zeehoeve van mij was? Als Berlin toch nog gepakt zou
worden, wel, dan had ik bij de paar duizend ton overtredingen nog
een kilo gevoegd. Mij kon niets ergers meer gebeuren. Als ooit
gegolden heeft, dat iemand niets meer te verliezen had, dan gold
dat toen wel voor mij. Koch keek verbaasd, en ik voelde het, ook
blij verrast. Als immers dat geld van mij was, dan was het
wellicht dus toch i.v.m. Schumann, dan bleef het kloppen met die
brief, dan bleef Kochs constructie gehandhaafd.
Ik legde, nog steeds in die hoek staande, Koch rustig uit, dat
het geld echt afkomstig was van de inschrijfgelden, dat
Berlin alleen maar wat adviezen gegeven had, maar er
verder niets mee te maken had. Want, redeneerde ik, waarom
schrijft Berlin dan niet een brief aan Wit, doch
ik? En waarom kwam deze brief in het koffertje dat weg moest? Ik
had alleen Wit willen helpen die zaterdagochtend, door hem
voor te stellen het verhaal van Salm en Oppenheim te doen.
Daarmee zou ik ook Berlin uit de affaire hebben gehouden.
Waarom, zo betoogde ik, moesten al die mensen slachtoffer worden
van die Schumann en mij? Ik had gemerkt, dat het met het geld
niet meer klopte, en daarom had ik dus die brief gedicteerd om
tegenover Schumann c.s. gedekt te zijn.
Koch was weer gaan zitten. Wees op de stoel tegenover hem, nog
grommend, maar tevredengesteld. Zoals je waarschijnlijk met
Hitler geen woord kunt praten of hij haalt er de Joden bij, zo is
het bij Koch Schumann. Heet zoiets bewustzijnsvernauwing, of is
het al puur waanzin?
Zielig voor Wit, maar die vent heeft het zich nu zelf op
de hals gehaald. Tegenover mij was dat gemeen verraad. Hoe kon
hij zoiets vertellen? Dan was Kotte nog een vent, die kon
er niet meer onderuit. Maar Wit brak geheel onnodig een
afspraak waarbij hij kon uitrekenen wat dat mij en Berlin
zou kosten. Mijn lot had hem die zaterdagochtend ook helemaal
niet geïnteresseerd. Ik moest alleen maar zeggen dat ik wist dat
die Hebreeuwse boeken al van vóór '40 bij Wit stonden. Dat
was zijn enige zorg.
En toch besefte ik, dat er in Wit iets gebroken moest
zijn. Die middag begon ik het gevaar van de burger- en
heren-maatschappij te vermoeden. Die mensen zijn te verwend, zij
weten niet waarvoor zij leven, zij kunnen niet tegen deze
schokken. En dan zijn ze tot alles in staat en denken nog dat zij
de morele weg bewandelen.
Holman en Lemcke komen binnen. Zij kijken vragend naar
Koch, kijken ook in mijn richting. Koch zegt:
'Das Geld ist doch vom Weinreb. Der hat das Spiel nur wieder
aufführen lassen um den Wit und diesen Berlin zu
schützen. Der Weinreb ist doch ein ganzer Kerl, der steht hinter
seinen Leuten.'
Ik was perplex, probeerde nederig te kijken. Daar krijg je zomaar
een pluim van een S.D.-er. Holman kijkt ook vriendelijk in
mijn richting en zegt nu: 'Alles fort. Berlin nicht zu
finden, soll schon seit Freitag fort sein. Und dieser Caro
ebenfalls.' Zich tot mij wendend: 'Heb je een idee waar die
kunnen zitten?' Tegelijk lacht hij: 'ja, dat zal jij ons
vertellen. Trouwens, vrijdag zat jij zelf al vast. Waarom zouden
die weggelopen zijn?'
'Nou, die Berlin verzorgde zaken voor de Zeehoeve en Caro
was zijn financieel adviseur. Die zijn hem natuurlijk gesmeerd,
toen ze van mijn arrestatie hoorden. Het zijn de enigen niet. Ik
denk wel dat er een hele onderduikgolf is gekomen sedert vorige
week dinsdag.' Die Zeehoeve camoufleert allerlei zaken van mij.
Het leek mij goed de heren alvast de lust te ontnemen in verdere
onderzoekingen in mijn omgeving.
Koch vraagt mij nu of ik bereid ben het hele verhaal van von
Schumann naar waarheid te vertellen. Het is mij zwaar te moede.
Hoe fantaseer je achterhaalbare werkelijkheid? Ik had de vorige
dag allerlei verhalen zitten combineren, nu schenen ze mij zwak,
zeer zwak. Toch moest ik praten.
Het kon niet anders, of reeds de aanhef was vaag. Ik had nog een
paar plaatsnamen willen noemen, ik meen Würzburg, waarvan ik wist
dat von Rath er eens een dikke brief uit had ontvangen. Maar dat
alles ging nu niet meer, ik voelde het direct. Koch wilde nu echt
iets heel concreets. Bevend wees hij op mijn infame houding, nota
bene iedere week bij Deyers von Rath te ontmoeten en dat niet aan
Koch te vertellen. Het was een klein kunstje geweest, zei hij,
dit te vertellen. Men had het dan heus wel zo kunnen inrichten
von Rath en zijn 'Komplizen' daar te vangen zonder dat hij of wie
ook op het idee zou zijn gekomen dat ik daar achter zat. Daar had
de S.D. heus wel geweldige camouflagetactieken voor. En dat wist
ik heel goed, brulde hij mij weer toe. Zelfs dinsdag afgelopen
week had ik ijskoud staan loochenen iets van von Rath te weten,
had ik zelfs het bestaan van von Rath geloochend. Nee, ik bleek
veel meer te weten en alleen omdat ik zaterdag erg in de hoek was
gedrukt, had ik dat verteld van von Rath en Deyers.
Koch wist nu wel de oplossing voor mij. Ik zou terug gaan naar de
gevangenis en weer in de donkere cel worden gesloten. En daar
bleef ik net zo lang totdat ik met iets concreets kwam. Koch
verweet mij ook, dat ik die schurken de hand boven het hoofd
hield. Dat ik een Berlin of Wit had willen helpen,
daar kon hij in komen, daar had hij zelfs respect voor, maar dat
ik Hochverräter, het ellendigste mensensoort, bleef dekken, dat
begreep hij niet. Of wel ik hoopte op de overwinning van deze
schurken, of wel ik had een volkomen dwaze angst voor hen.
Nogmaals dreunde hij, dat types als die von Schumann, die hun
eigen vaderland in het geniep aanvielen, voor alle mensen
en voor God schurken waren. Het vaderland ging boven
alles. Als voorbeeld vertelde hij, dat zelfs de
niet-communistische Russen hun Sowjet-vaderland verdedigden. En
als een Duitser zijn vaderland midden in een oorlog op leven en
dood aanviel, dan was het een schurk en daarmee was het uit.
Wilde ik dus of niet? Angstig zei ik dat ik echt niets anders wist. Honend zei Koch: 'Wir werden sehen. Jetzt kommt der harte Weg. Wir können auch grausam sein wenn es muss, wenn es um Deutschland geht.'
Bij die laatste woorden was Nierburg binnen gekomen, ook
terug van een zoek-actie blijkbaar. Want hij trok een bedroefd
gezicht en zei: 'Nichts zu finden, Hauptscharführer, alles fort.'
En hij keek giftig naar mij. Het deed mij toch goed.
Koch was boos opgestaan en zei: 'Bringen Sie den Weinreb zurück.
Er kommt in die Dunkel-Zelle bis er sich meldet und alles
erzählen will.' Hij ging zelf de kamer uit.
Nierburg meende dat het wel in de lijn van Koch zou liggen
als hij mij nu eens een extra-behandeling gaf. Hij was op de
hoogte van mijn nieuwe spel met Wit, hij had Wits
biecht blijkbaar mede aangehoord en hij wist niet dat op
dit punt Koch mijn standpunt billijkte. Hij dacht dat
Kochs boosheid nog betrekking had op mijn bedrog van
zaterdagochtend.
In ieder geval begon hij bemoedigend mee te delen dat hij met mij
de vloer eens zou aandweilen. In zijn S.S.-Hollands begon hij een
soort scheldkanonnade. In het begin probeerde ik hem nog
vriendelijk mee te delen dat Koch gezegd had dat ik naar de
gevangenis moest. Hij was echter niet te onderbreken. Met een
revolver begon hij op mijn hoofd te slaan, schopte tussendoor in
de richting van mijn buik. Mijn schuld bestond daarin dat ik een
heer als Wit had misbruikt door hem Joods geld, vuil geld,
waar woekerbloed aan kleefde, toe te spelen, dat door mijn
toedoen Wits kantoor een sterrenparade beleefd had - Wit
had blijkbaar ook verteld van de gecamoufleerde Joodse werknemers
aldaar. De kolf dreunde steeds weer op mijn schedel, iedere keer
als hij een nieuwe zonde tegenover een heer als Wit
opsomde. Ik moest wel een hard hoofd hebben, want hoewel het mij
steeds meer duizelde, bleef ik overeind en trachtte met de
handen, vergeefs, af te weren. Juffrouw Appel, de
secretaresse kwam binnen, en Nierburg wilde zich, zoals
het met mannetjes gaat, voor het vrouwelijke geslacht nog eens
extra uitsloven. Zij vond dat echter blijkbaar niet iets om naar
te kijken en ze zei alleen maar: 'Schei uit joh, daar kun je last
mee krijgen.' Het was een echt-Hollands motief. En toen
Nierburg even begon te weifelen, ging ze de deur
uit.
De telefoon onderbrak Nierburg. Gemeld werd dat de wagen
er was. Spijtig keek hij rond; ik was hem blijkbaar nog te fris.
Met een 'wacht maar, ik donder je de trappen af', duwde hij mij
de deur uit. Dat trappen-gooien ging dit keer echter niet door
omdat er nogal wat verkeer op de trappen was. Zo kwam ik dan nog
betrekkelijk heelhuids in de gevangenis aan. Er was al bericht
over mijn verhuizing en ik werd prompt weer de strafcel
ingeduwd.
Ik vertelde al, hoe ik dezelfde avond weer uit de cel werd
gehaald om mijn vrouw te overtuigen de valse persoonsbewijzen
maar af te geven. En ik vertelde ook, dat mijn vrouw dat niet kon
doen omdat ze bij Van Zon lagen en zij moeilijk Van
Zon in deze zaak kon betrekken. Het was dan ook heel beroerd
voor Koch en de zijnen dat ze zelfs niet dit kleine succesje met
mij konden behalen.
Voor mij was het weerzien van mijn vrouw een bijzonder moment.
Zij was dus nog thuis. Maar hoe lang nog? Ik begreep, dat zij nu
te betrokken was geraakt in mijn zaken. Ik had haar juist
steeds buiten alles gehouden in de hoop dat men haar dan
ongemoeid zou laten. Althans men haar geen slechtere behandeling
zou geven dan aan andere Joodse vrouwen. Dat was nu echter door
Sonjavsky's geldzucht en door mijn praten over de door mij
in de koffer vermoede persoonsbewijzen in het water gevallen. Ik
verwachtte dus dat zij op z'n best met het hele gezin naar
Westerbork zou worden gestuurd. En daar zou wel geen hulp voor
haar zijn. Want voor een Sperre had je heel veel geld nodig. Per
persoon nu zo'n twintig mille, dat zou dus in haar geval minstens
zestigduizend gulden moeten zijn, een bedrag waarvan ik niet eens
kon dromen. En bovendien, wie zou het wagen mevrouw Weinreb te
sperren, terwijl haar man blijkbaar iets heel gevaarlijks had
gedaan en door de S.D. was opgesloten. Dat zou geen mens
ondernemen. Nee, ik zag het duister in. Ik nam aan, dat zij uit
Westerbork wel heel snel zou worden doorgestuurd naar Auschwitz.
En hoe zag je elkaar dáár terug, als ik er, in het gunstigste
geval dan, ook nog zou komen. Daar moesten nu toch
honderdduizenden Joden zijn, het zou wel een heel district zijn.
Misschien waren andere Joden weer in Lublin; je hoorde zoveel en
alles was even vaag.
Ik vond het dan ook een geschenk van de hemel, dat ik haar nog
even had gezien en dat wij nog min of meer afscheid van elkaar
hadden kunnen nemen.
Vooral ook over mijn grootvader maakte ik mij bezorgd en over het
jongste kind, dat net drie maanden oud was. Hoe zouden die het in
Polen houden? Het is beter, er niet over te piekeren. Wij zijn in
Gods hand, hier en in Polen, in vrede en oorlog. Wat er komen
moet komt dan wel.
Grommend had Koch mij terug gebracht en gedreigd: 'Ich warte
nicht lange. Ich lasse Sie erschlagen, hängen, warten Sie nur.'
De zware deur ging dicht. Ook geluiden drongen in de donkere cel
nauwelijks door.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.