ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 56
Dat alles speelde zich dus geheel buiten mijn weten
af. Ik merkte eerst dat er iets helemaal anders ging dan ik had
gedacht, toen ik vrijdag in de loop van de ochtend uit de donkere
cel werd gehaald.
Ik werd naar de wacht geroepen en daar stond Holman. Ik
had nog nooit nader contact met hem gehad. Hij had iets vreemds
in zijn blik, doch maakte tevens de indruk de intelligentste van
het stel S.D.-assistenten te zijn. Holman stelde voor naar
Windekind te gaan wandelen. 'Dat zal je goed doen. Je ziet er wel
miserabel uit. Wie heeft je zo te pakken gehad?'
Ik vertel van Slot en de heer in het blauw. Holman belooft straks opdracht te geven dat niemand mij meer mag mishandelen.
We wandelen nu buiten. Het is een zonnige dag. Of lijkt het maar
zo, na die donkere cel? Vreemd, nu wandelen wij alsof er niets
aan de hand is. Alles gaat ook gewoon door. Op straat wordt
gelachen, de mensen zien er opgewekt uit. In de verte zie ik
flauwtjes ons huis. Het lijkt tot een andere wereld, tot een
ander leven te behoren.
Holman begint met zich eens goed voor te stellen. Hij heet
Antheunis zegt hij, maar wordt Tunnis genoemd. Hij stelt voor
elkaar maar te tutoyeren, we zijn toch ongeveer van dezelfde
leeftijd. Al babbelend zegt hij, dat wij samen de hele zaak
rustig, als Hollandse jongens onder elkaar, zullen oplossen. Koch
kon dat niet, die begreep mij niet. Als ik mij nou aan hem,
Holman, hield, dan zou het nog zo kwaad niet met mij
aflopen. Ik kon niet nalaten hem te vragen, of dat dus betekende
dat men de 'süsse Weg' met mij wilde proberen. Holman
lachte wat en zei, dat ik het beter de intelligente,
vriendschappelijke weg moest noemen.
Ik vroeg hem of hij familie was van een andere, meer bekende
Holman. 'Dat was mijn oudoom, ik ben een
neef.'
'Nou, die was een principiële antisemiet, zo van Duitse
snit.'
'Ik ben ook antisemiet, maar dat neemt niet weg dat ik ook
respect voor Joden kan hebben. Ze moeten alleen maar ergens
anders wonen. Ze horen, zoals ieder volk, in een eigen land. En
daar mogen ze gerust de Hollanders, als die er zitten, huistoe
sturen.'
We discussiëren nogal openhartig verder. Ik wijs hem erop, dat
men daarom de Joden nog niet zo behandelen mag als men doet.
Holman schuift dat op de oorlog, het vele bloed dat overal
vloeit, dat maakte de mensen ruwer. Maar na de oorlog zou het wel
beter worden.
Holman maakte op mij een redelijke indruk. In ieder geval
iemand, die althans een behoorlijk intelligentiepeil bezat. Geen
wilde. Als het met zijn geest niet helemaal in orde was, een
flikkering in zijn ogen deed mij denken dat er toch ook iets mis
was, dan bleek toch de redelijke verstandige jongeman de overhand
te hebben. Wij gingen naar de kamer van Koch. Die was er niet en dat maakte mij onrustig. Ik was zo aan hem gewend. Holman nam een stoel, schoof er een voor mij bij, en vertelde heel rustig dat bij Sonjavsky een jongeman was binnengekomen, net toen de S.D. er was, een zekere Klootwijk, met een tas en in die tas zaten nogal wat papieren en die wilde hij nu eens rustig met mij doornemen. Toen ik op Klootwijk met een vragende blik reageerde, vulde Holman meteen aan, dat dat Kees was, en dat hij al wist dat de naam Klootwijk mij niet bekend was.
Men stelle zich mijn verbijstering voor. Hoe in 's hemelsnaam
komt Kees met dat koffertje, want dat moest het wel zijn, bij
Sonjavsky? Het zou toch naar Van Zon of anders naar
hem thuis? Wat bezielde hem om ermee naar Sonjavsky te
lopen?
Holman was opgestaan, haalde uit de kast de citybag, die
ik uit de nalatenschap van mijn vader en later van mijn broer had
geërfd. Tevens haalt hij een door een touw bij elkaar gehouden
bundel te voorschijn, waarin ik inderdaad papieren herken uit het
koffertje; de bekende Instituutmappen, in de verschillende
kleuren.
Maar tevens realiseer ik mij, dat het allemaal niet zo erg is,
omdat niemand de code zal kunnen ontcijferen. En zelfs als men
het zou kunnen, de meeste, bijna alle mensen, waren niet meer op
hun gewone adres. En andere adressen wist ik zelf niet. Ik nam
mij voor de code als een onbelangrijke werkmethode voor
statistiek uit de vooroorlogsjaren voor te stellen. De rijtjes
stonden immers naast de export van boter, kaas en eieren e.d.
Nee, niemand kwam op het idee, dat het een code was. Waarom ik
dan die koffer verborgen hield? Och, puur uit behoefte aan
herinnering. Ik wilde mijn studiewerk behouden. In ieder geval:
niet opgeven, volhouden.
Holman had nu ook de gitaar te voorschijn gehaald plus het
drietal elektrische scheerapparaten. En heel voorzichtig, ook de
vulpen. Alles lag nu opgestapeld op Kochs bureau.
'Nu gaan we het samen rustig bekijken. Werk nou mee, dat kan je alleen ten goede komen.'
'Ik vind die nieuwsgierigheid naar menselijke geheimen een van de
ergste dingen in deze tijd. Al dat Sherlock Holmes-gedoe hangt
samen met de weg die de maatschappij gaat. Laat de mensen toch
met rust.'
Ik hoopte Holman af te leiden naar een filosofisch
gesprek. Wie weet wat daaruit kwam. Holman bleek het niet
te begrijpen. Toch ontspon zich een vurige discussie. We haalden
er Rauschning bij, Freud, etc., etc. Tenslotte kreeg
Holman enig idee van wat ik bedoelde.
Op dat punt loosde ik mijn generaalsgeschiedenis, kort doch
zakelijk.
'Zo is het en niet anders. De mensen die aan het illegale
meewerkten zijn al dinsdagmiddag gewaarschuwd en die zijn
allemaal weg. Ik heb de boel natuurlijk op een vreselijke manier
te pakken gehad, maar je begrijpt hoop ik wel dat ik uit
menselijk oogpunt niet anders had kunnen handelen.'
Holman staarde. Maar ik voelde dat hij intens
nadacht.
'Je hebt dus echt 150 families laten onderduiken? Met de middelen
van de inschrijvingen?'
'Ik heb het nooit geteld. Direct verzorgd heb ik slechts enige
tientallen personen. Maar al sla je me dood, ik weet niet waar
die zitten. Dat is toch immers de enige weg om mensen veilig te
stellen?'
'Ik heb dat gevoel al gehad. Je bent ook te snugger, dat blijkt
wel uit de hele opzet. Jij bent geen stommeling. Nee, ik geloof
je. Maar je begrijpt dat Koch dat niet slikt. Je hebt het, geloof
ik, te mooi gemaakt en nou kun je er zelf niet meer vanaf.
Je hebt met Duitse namen gegoocheld, Joost mag weten hoe je eraan
kwam, en die kloppen en er is in Berlijn iets niet pluis
in die generaalskringen, daar zitten lekken en ze zijn er heilig
van overtuigd dat jij er meer, een heleboel zelfs, van weet. Dat
praat je ze niet gemakkelijk uit hun hoofd.'
We zaten nog wat daarover na te praten toen Koch binnen
kwam.
'Nun, sind Sie mit ihm weiter gekommen?'
'Wir kommen schon weiter.'Holman hield zich vaag.
Koch nam de gitaar. Zwaaide die nu voor mij en schreeuwde: 'Und
zu welcher Kapelle gehört dies?'
Ik had de gitaar op wens van een onderduiker gekocht en hij zou
door een verbindingsman worden gehaald. Hetzelfde gold voor de
scheerapparaten. Men had mij het geld ervoor gegeven. Het vreemde
was, dat men het zelfs voor zulke kleinigheden op prijs stelde
dat ik het verzorgde. De gitaar had ik inderdaad in de
Haagse Jan Hendrikstraat gekocht, de scheerapparaten had Mielek
ergens verworven. Aan Koch zei ik, dat ik in de rustige avonden
wat wilde leren spelen. De scheerapparaten hadden Joden bij mij
afgegeven vóór zij werden opgehaald. Maar Koch zocht nu achter alles iets. Volgens hem had alles een betekenis voor koeriers, als herkenningstekens. De ene scheermachine was een Tsjechische, de andere een Zwitserse en de derde een Duitse. Dat had wat te betekenen.
Gelukkig stonden er verder geen inscripties op de apparaten en de
gitaar. Want Koch zwaaide weer met de pen en riep honend:
'Herbert! Ganz Zufall! Bei Weinreb ist alles Zufall! Nur schade
dass kein Mensch ihm mehr glaubt.'
En met een daverende stemverheffing:
'Wir wissen mehr! Solchen Indizien sind wir anderswo auch schon
begegnet. Sie vergessen wohl dass Sie es mit der Deutschen
Sicherheitspolizei zu tun haben. Warten Sie nur, in Berlin sind
schon Verhaftungen vorgenommen, und dann, und dann...' hij
stortte zich op mij, razend, 'dann werden Sie gehängt, wie ein
Spion, wie ein Hund.'
Hij liep de deur weer uit. Holman keek geamuseerd. 'Zie je
nou wel, die blijft er bij.'
'Zijn boosheid is voor mij het bewijs dat hij niets weet en niets
heeft.'
'Wees maar niet al te optimistisch. Ik geloof best, dat ze in
Berlijn hoge officieren opgepakt hebben. En als die zeggen dat ze
je kennen, helpt je eigen ontkenning toch niets. En die kunnen
dat best zeggen om anderen te sparen. Voor die telt een Jood net
zoveel als voor iedere andere Duitser. Nou ja, of je nu door de
kat of door de hond wordt gebeten. Je begrijpt wel, Weinreb, dat
je er niet erg goed voorstaat. Of je de boel nou hebt besjoemeld
of dat je meedeed in een opstandige groep, ik geef geen cent voor
je leven.'
'En eerst zei je nog dat je wat voor me doen kon?'
'Bis auf weiteres. Ik kan ervoor zorgen dat je verder niet
mishandeld wordt. Maar ik kan niets meer veranderen aan je lot.
Dat geval met die generaal kost je in ieder geval je kop.'
Na deze realistische beschouwing, haalde Holman een stuk
papier van een stapel op het bureau en begon eruit te lezen. Tot
mijn nieuwe schrik bleek het de brief te zijn, die ik de
afgelopen vrijdag aan mej. Kerz had gedicteerd en die zij nog
niet kon hebben uitgewerkt.
Holman had plezier in mijn blijkbaar zichtbare
ontsteltenis. Hij trok een stenobloc te voorschijn, ja, het
stenobloc dat Kerz gebruikte. Hoe kwam dat nu hier? Ik wist niet,
dat dinsdagmiddag ook dit bloc door mijn vrouw en Kees in de
koffer was gedaan. Op zichzelf een heel verstandige daad. Maar
wie had er nu op kunnen rekenen dat Kees met die koffer
ausgerechnet naar Sonjavsky zou gaan en dat daar juist op
dat moment de S.D. zou zijn? En nu die blocnote in de koffer zat,
die blijkbaar verborgen moest worden, was de aandacht er extra op
gevestigd. Thuis zou men hem misschien niet eens hebben ontdekt
en er in ieder geval niet zoveel belangstelling voor gehad
hebben. Want ik begreep, dat dit stenobloc het enige
ontcijferbare voorstelde in de koffer. Ik vroeg mij af, wat er
nog meer op die blocnote kon staan. Erg kon het in ieder geval
niet zijn, daar ik vanzelfsprekend geen gevaarlijke brieven
dicteerde, laat staan verzond. Het moesten epistels zijn geweest
aan mensen die inlichtingen over de lijst vroegen. Dus echt
legaal. Maar die brief aan Wit! Verdikkie nog aan toe, nu,
in deze omstandigheden kon men er van alles uit lezen. Normaliter
zou die brief allang uitgewerkt zijn geweest. Kerz nam ook steeds
die blocnote mee naar huis. Maar nu was ineens haar vader
overleden en Kerz had maandagavond desondanks die blocnote en nog
wat spullen meegebracht omdat zij een paar dingen toch nog wilde
afmaken. Ik vond dat echter zó cru, in die omstandigheden, met de
begrafenis de volgende dag, dat ik het eenvoudig niet wilde. Ik
zei haar: 'Laat al die spullen rustig hier liggen, blijf nog een
extra-dag weg, en kom dan donderdag weer werken.'
Ik begreep niet eens, dat Kerz waarschijnlijk juist liever had
willen werken. Dan was zij bij ons, zag andere mensen. En anders
zat zij bij haar klagende, zieke moeder. Je wilt juist goed doen
en je denkt je niet genoeg in in de gemoedsgesteldheid van een
ander. Zou Kerz die maandagavond de brief wel hebben uitgetikt,
bezorgd, haar blocnote weer mee hebben genomen, alles was heel
anders gelopen, heel heel anders. Ik denk niet dat ik dan nog in
staat was geweest deze memoires te schrijven. Maar nu bleef de
blocnote bij mij thuis, kwam in de verborgen koffer terecht, en
kwam zo, met de nerveus geworden Kees, bij Sonjavsky. En
zo las Holman mij nu het door een der secretaressen op
Windekind uitgewerkte stenogram foutloos voor.
Wat was nu die brief? Daartoe moet ik alweer teruggrijpen en een ander verhaal vertellen, het verhaal van het bureau van Wit. Zaken, die eigenlijk niets met mijn lijst te maken hebben, spelen ineens mee, slingeren zich door de generaalsgeschiedenis heen. Door het toeval worden zij erbij betrokken. Tot ergernis, schrik en verbittering aan mijn kant, doch tenslotte als factoren die wel degelijk kleur en betekenis krijgen. Achteraf. Maar als het speelt weet je dat niet en je verbijt je over dit soort tegenslagen.
Ik vertelde in het voorafgaande al enige malen iets over
Wit. Wit kende ik reeds sedert ons gezamenlijk
eerste-jaars-zijn in Rotterdam. Het was een beschaafde, stille
jongeman, met veel interesse ook voor andere dingen dan alleen
economie. Hij bezat goede smaak, las goede boeken, kortom, het
was prettig naast de vele alleen voor carrière studerenden een
mens aan te treffen met een veel bredere belangstelling. Nadat ik
in 1933 een tijdje aan het Österreichische Institut für
Konjunkturforschung in Wenen had gewerkt, maakte ik Wit
attent op dit instituut en op het boeiende studieleven in Wenen.
Wit ging er in 1935, toen ik ook weer in Wenen was, heen
en had er een leerzame tijd.
Wit woonde met zijn moeder en zuster in een mooi en groot
herenhuis aan de Van Boetzelaerlaan. Zijn vader was al geruime
tijd geleden overleden; hij was, meen ik, Raad van Indië geweest.
Ook met de moeder maakte ik kennis, evenals later mijn vrouw. Met
de zuster, die in die tijd trouwde, was er minder contact. Door
zijn afkomst en het grote huis had iedereen de indruk dat de
familie Wit het financieel ruim had.
Toen Wit na afloop van zijn studie niet slagen kon een hem
passende werkkring te vinden en wij hierover, zoals het onder
vrienden gaat, praatten, besloten wij een economisch adviesbureau
op te richten, het Economisch Raadgevend Bureau. Wit zou
er een volle dagtaak in hebben, terwijl ik, die reeds een dagtaak
aan het Nederlandsch Economisch Instituut had, in mijn vrije tijd
met Wit de zaken zou bespreken. Als derde directeur werd,
in dezelfde hoedanigheid als ik, later opgenomen onze collega
drs. M. J. Schut. Ook Schut was een ietwat teruggetrokken, in
veel meer dan alleen economie geïnteresseerde jongeman. In Schut
trok mij vooral diens oprechtheid en goed-christelijke levensweg
aan.
Het bureau werd aan de Haagse Korte Poten 15 gevestigd, in een
pand waar reeds de advocatenpraktijken van mr. Moresco en mr.
Jelgerhuis Swildens waren gevestigd. Doch net toen we wilden
beginnen brak de oorlog uit. De zaken waarvan wij ons voorstelden
dat zij de hoofdschotel van de praktijk zouden vormen werden nu
onmogelijk. En daar mijn cliëntèle voor een belangrijk deel Joods
was, werden normale zaken met hen al direct onmogelijk. Het bleek
al spoedig dat, wilde het bureau blijven bestaan, het een heel
ander karakter zou moeten aannemen. En daar Wit nog steeds
niets verdiende en het bureau in zijn groeitijd moeilijk
voldoende kon opleveren, bracht ik hem reeds in het najaar van
1940 in contact met een mij bekende dr. Caro, een Duitse Jood,
die de financiële belangen behartigde van de directeur van de
N.V. Meerburg, de ons reeds bekende Aron Berlin.
Dr. Caro was een genie in het wegcamoufleren van Joods kapitaal;
ik neem aan dat hij dit in het Duitsland van na '33 grondig had
geleerd. En daar voor zulk een camouflage natuurlijk Ariërs nodig
waren, bracht ik hem in verbinding met Wit. Ik was
overtuigd dat Caro's methoden volstrekt veilig waren. Hij was
geen wilde jongen, doch integendeel een helder denkend financieel
genie. Caro besprak met Wit een plan om zestig mille van Berlin veilig te stellen. Caro had toen, in tegenstelling tot mij, de overtuiging dat men na de oorlog van het geroofde geld niets of nagenoeg niets zou terug krijgen van een nieuwe Nederlandse regering, en na de oorlog bleek hij gelijk te hebben gehad. Alleen waar men zelf voor zorgde bleef behouden, dus moest men goed en met kennis van zaken nadenken.
Het plan van Caro hield in dat de helft van de zestig mille aan
een N.V. onder leiding van een relatie van Berlin, een
zekere Immerseel in Rotterdam zou komen, welke N.V. zaken zou
doen moet een eveneens aan Berlin toebehorende Jakobs
Huidenhandel in Waalwijk. De andere helft ging dan naar een lege
N.V., die door Berlin was opgekocht, een N.V. Zeehoeve. En
deze N.V. zou dienen om Jakobs Huidenhandel te financieren. Deze
laatste zou dan een deel van de winst weer aan de N.V. Zeehoeve
afstaan, als beloning voor de financiering. Men begrijpe dus
goed, al deze zaken waren in feite Berlins zaken. Met het
oog op de camouflage was deze vorm gekozen. Berlin kon nu
allerlei zaken dirigeren zonder dat zijn naam ergens voorkwam.
Men ziet wat een kapitalistisch brein niet allemaal kan
uitdokteren. Daarbij vergeleken is de generaal nog
ongecompliceerd kinderspel. Het verschil is alleen dat de
maatschappij Zeehoeve-camouflages wel tolereert, omdat zij behoud
van kapitaal beogen, terwijl men een generaalscamouflage
niet tolereert omdat zij behoud van mensen beoogt.
Overbodig te zeggen, dat zowel Caro als Berlin de oorlog
rijk, zeer rijk, overleefden. En vooral, en ook dat is overbodig,
ook zeer in aanzien. Zij hadden immers gedaan wat iedereen deed
en dacht.
Dr. Caro vroeg mij dus, het zal zomer of najaar 1940 geweest
zijn, of ik voor de functie van directeur van de N.V. Zeehoeve
een betrouwbare en representatieve Ariër wist. Deze zou dan een
vaste uitkering krijgen, het directeursalaris, plus natuurlijk
een vergoeding voor bestede tijd en voor reis- en andere
onkosten. Werk hoefde er niet voor verricht te worden, daar de
N.V., nadat zij het geld eenmaal aan Jakobs Huidenhandel had
uitgeleend, niets anders had te doen dan de winst
opstrijken.
Voor deze functie beval ik nu Wit aan. Gevaar was er niet
bij, omdat alles officieel op zijn naam kwam. Zo kreeg hij o.a.
ook het officiële bezit en het beheer over een huis aan de
Badhuisweg in Scheveningen, dat weer door een andere rijke Jood
was gekocht. Ook daarvoor beval ik Wit aan.
De verhouding tussen ons was dus goed. Wit bood mij
bijvoorbeeld, in die angstige dagen in oktober '41, spontaan aan
in zijn huis 'onder te duiken'. Ook verder was er steeds
belangstelling en waar het maar kon, medewerking van de zijde van
Wit. Het bureau, dat later naar zijn woning verhuisde,
werd met medewerking, vaak zelfs op initiatief van Wit,
gebruikt om werkeloze Joden, die gevaar liepen voor de
arbeidsinzet te worden opgepakt, als kantoorkracht aan te
stellen. Natuurlijk kregen deze mensen niet betaald en hoefden
zij ook geen werk te verrichten. Het ging er alleen om, dat zij
ergens genoteerd stonden als werknemer, hetgeen ook voor vrouwen
belangrijk was. Zo werden de dames Salm, Oppenheimer en Kerz
geëmployeerd. Bij dat alles was de familie Wit zo
behulpzaam, zo vol belangstelling, dat de banden alleen maar
sterker werden.
In het najaar van 1942 vernam ik, tot mijn verbazing, van
Berlin dat Wit hem al enige tijd aan het lijntje
hield met het uitbetalen van de winst van de N.V. Zeehoeve, die
volgens Berlin tenminste vijfduizend gulden moest bedragen
en dat Wit hem ook een lening van f 1.100.- die hij
blijkbaar had opgenomen, zeer traag terugbetaalde. Ik beloofde
een en ander met Wit te bespreken en ik stelde
Berlin gerust, daar ik mij in de verste verte niet kon
voorstellen dat Wit zich andermans geld zou toe-eigenen.
Men begrijpt dat ik in die tijd wel andere zorgen had en dat ik
Berlins zakenzorgen met gemengde gevoelens
opnam.
Toen ik Wit met Berlins klachten trachtte te
benaderen, bleek mij echter, dat Wit ook tegenover mij met
steeds weer andere uitvluchten kwam. Berlin, met zijn
zakeninstinct, zei mij, dat hij het gevoel had dat Wit er
financieel helemaal niet zo goed voor stond als wij hadden
gedacht; hij drong erop aan, dat ik eens inlichtingen over
Wits financiële situatie moest zien te verkrijgen.
Uit het verslag dat ik, ontving, bleek dat Wit, die
ongetrouwd was en met zijn moeder het grote huis bewoonde, een
goede naam had, doch dat zijn financiële toestand slecht was. Het
grote huis zorgde voor het decorum, zo werd verteld, doch
schulden aan gewone leveranciers werden vaak niet betaald. Men
vond dat Wit boven zijn middelen leefde, doch, zo werd er
gezegd, het laatste halve jaar scheen er verbetering te zijn
ingetreden. Vooral dat laatste verontrustte mij. Ik begreep nu
wel, waarom Wit steeds Berlin ontweek en ik vreesde
dat de winst wel weg zou zijn. Op Berlins verzoek om
tenminste een winst- en verliesrekening op te maken, kwam ook al
geen reactie. Berlin, die kregelig begon te worden,
en mij, daar ik Wit had aanbevolen, ook al ontevreden ging
aankijken, stelde nu voor, een directievergadering van het bureau
samen te roepen, waarbij hij dan zijn klacht zou kunnen
bespreken.
Ik had eerst nog met onze mededirecteur Schut enige besprekingen
over deze kwestie. Ook Schut was van mening, dat wij Wit
maar eens flink moesten aanpakken, opdat hij tenminste vertellen
zou hoe de vork nu in de steel zat. Ergens half december werd deze vergadering bij mij thuis gehouden, op een avond, na een drukke opwindende dag. Berlin en Schut waren er al en het wachten was op Wit. Eindelijk kwam hij dan, wat verstrooid en buiten adem. Hij vroeg wat Berlin eigenlijk met onze directievergadering had te maken. Toen hem duidelijk was gemaakt dat Berlin over de N.V. Zeehoeve wilde spreken, sprong hij ineens weer op met de mededeling dat hij beslist geen tijd had, en voor dat wij het ons goed konden realiseren, was hij verdwenen. Wij hadden onderling niet veel commentaar nodig.
Ik probeerde Berlin ertoe te krijgen deze hele affaire tot
na de oorlog te laten rusten. Ik zou Wit vragen het
directeurschap van de N.V. Zeehoeve neer te leggen en dan kon de
verrekening na de oorlog plaats vinden. Want, zei ik tegen
Berlin: 'Het kan zijn dat hij in deze moeilijke
tijden, om schande in de buurt te voorkomen, wat geld van de N.V.
heeft verbruikt. Natuurlijk mag dat niet, maar in de oorlog
krijgen de dingen andere proporties. Laat het dus rusten, je hebt
genoeg, je bent miljonnair. Ik beloof je dat ik na de oorlog, als
we er nog zijn, alles zal doen om het met Wit in het reine
te brengen. Want hij is een keurige vent, hij is eerlijk. Dwing
hem nu niet iets te bekennen wat hem schande
aandoet.'
Doch nu wond Berlin zich over mij op. Recht was recht en
het recht moest zijn loop hebben. Ik was een onpraktische
idealist, vond hij. Ik zou het nooit ver brengen met dat soort
gedrag. Nee, hij eiste, dat ik en Schut zouden zorgen dat
Wit de kaarten op tafel zou leggen.
Verschillende pogingen om Wit tot een gesprek te
verleiden, mislukten. Inderdaad, hij drukte zich nu ook zeer
zichtbaar voor mij. Ik vond het geheel zielig en steeds meer
neigde ik ertoe om de zaak maar op de lange baan te schuiven.
Berlin gaf echter geen rust. Hij was nu veel bij ons en er
ging geen dag voorbij of hij vroeg hoe het nu met Wit
stond. Daarom besloot ik tenslotte hem een brief te schrijven en
een afschrift aan Berlin te geven. Dan liet hij mij
tenminste met rust. Ik had echt toen andere zorgen. Op vrijdag 15
januari dicteerde ik de brief aan mej. Kerz. Zij zou deze brief,
die natuurlijk zo gesteld was, dat er niets van een Joodse zaak
uit kon blijken en die de indruk gaf, dat het een zuiver
zakelijke kwestie aangaande de N.V. Zeehoeve betrof, doch die
voor Wit niet mis te verstaan was, uittikken en, nadat ik
hem getekend zou hebben, door een van mijn Arische helpers bij
Wit laten brengen. Dit had zaterdagavond zullen gebeuren.
Zaterdag overdag verrichtte ik wegens de Sabbath dergelijke
bezigheden niet. Alleen als het om mensen ging werd er op de
Sabbath gewerkt als op andere dagen. Die zaterdag echter overleed
de vader van mej. Kerz, en zo bleef het stenobloc maandagavond
bij mij thuis liggen.
En zo kwam de blocnote in de koffer van Kees, en daarmee, als
enig ontcijferbaar document, bij de S.D. Na uitwerking van het
stenogram op Windekind las men daar dus, dat ik van drs. P. K.
Wit, Van Boetzelaerlaan 521 - ik had zelfs, omdat ook
Wit in die dagen onder de evacuatie van de 'vesting' viel,
het nieuwe adres aan de Bezuidenhoutseweg opgegeven, opdat de
brenger, als op het oude adres niemand meer was, zich naar het
nieuwe kon begeven - in alle vriendschap en met alle begrip eiste
dat hij nu toch eens eindelijk duidelijk antwoord gaf in de
Zeehoeve-aangelegenheid, omdat ik door zijn gedrag en houding nu
ook de positie van de f 30.000.- wankel vond. Want, stelde
ik, onze oude vriendschapsbanden liepen door deze
onverkwikkelijke affaire gevaar en indien er geen antwoord kwam
dan zou ik, door de omstandigheden gedwongen, deze banden moeten
verbreken. Ik besloot, dat ik echter overtuigd was, dat hij, met
name met mij, alles rustig zou willen bespreken, dat hij in mij
een vriend had die alle vertrouwen in hem bezat en dat ik hoopte
dat nu heel spoedig dit obstakel dat tussen ons was gerezen, zou
zijn opgeruimd.
In de brief kwam uiteraard geen andere naam voor, dus noch
Berlin, noch Schut werden genoemd. Het was oorlog. En
daarom zou de brief ook niet over de post gaan, doch persoonlijk
worden bezorgd.
Men begrijpt dat de S.D. deze brief, nu hij blijkbaar met andere
dingen mijn huis uit was gebracht om veilig gesteld te worden,
zeer belangrijk achtte. Wat was Zeehoeve, wie was Wit? Lag
daar soms een weg naar von Schumann? Zoals ook de pen, de gitaar
en de drie verschillende scheerapparaten als verdachte zaken
werden beschouwd. Ja, ik was er zelf schuld aan; alles rook naar
komplot, naar sabotage, naar geheimzinnigheid.
Wat moest ik doen? Zou Berlin ondergedoken zijn?
Waarschijnlijk niet. Hij hoorde niet tot de medewerkers, was
alleen een soort vriend des huizes. Maar natuurlijk zou hij alert
zijn. Juist omdat hij vaak bij ons was geweest. Wit zou nu
onherroepelijk ondervraagd worden. Wie weet was dat al gebeurd en
wilde men eens horen wat ik te vertellen had. Zou hij meteen
hebben opgebiecht? Nee, daar zag ik hem niet voor aan. Wit
zou met zijn ijskoude deftigheid de heren van de S.D. best voor
de gek kunnen houden. In ieder geval mocht ik niets zeggen
voordat ik begrepen had wat de S.D. wist. Het leek mij niet al te
moeilijk om dit uit hun 'verhoor' te weten te komen.
Ik begon dus te vertellen, dat het een puur-Arische kwestie
betrof waarin ik als een soort arbiter gevraagd was een conflict
over een zakelijke affaire te helpen oplossen.
Holman keek zeer ongelovig. Waarom moest die brief dan, als alles
zo onschuldig was, het huis uit?
Ik verwees naar de consternatie bij mij thuis toen bleek dat ik
gearresteerd was, waardoor in paniek van alles het huis uit werd
gebracht en zo ook deze blocnote. Juist omdat niemand wist waar
het over ging, had men maar wat gepakt en weg laten
brengen.
Goed dan, meende Holman, die brief kon onschuldig zijn.
'We zullen daar die meneer Wit ook nog over ondervragen.
En als alles oké blijkt, dan leggen we die brief terzijde. Die
kan er inderdaad door je vrouw in de eerste schrik bijgedaan
zijn. Maar waarom moesten die mappen weg met al die cijfers en
letters? Onze codeafdeling aan het Binnenhof zegt dat het
absoluut een code is. Alleen hebben ze er geen sleutel voor. Ze
zeggen dat het afkortingen moeten voorstellen en daar kunnen ze
geen wijs uit worden. Ze zeggen dat jij de enige bent die de
sleutel heeft. Dus, Weinreb, wees verstandig, werk nou mee. Als
je dat doet, beloof ik je dat ik je zaak een tijdje aanhoud. En
ik zorg ervoor dat je gezin zolang nog thuis mag blijven. Je
weet, tegen S.D.-methoden is nog geen mens opgewassen geweest.
Alles wat wij willen weten krijgen we eruit. Bij iedereen. Laat
het dus zover niet komen.'
Ik probeerde nog vaag en zwak te betogen, dat het alles
statistieken waren, dat het codes waren voor statistische
berekeningen en dat ik ze wegens de wetenschappelijke waarde had
willen bewaren.
Holman bladerde in de papieren, schudde het hoofd, verwees
weer naar de codeafdeling van de S.D. en zei, dat er te veel van
afhing. Men zocht generaals, saboteurs, grote Duitse oplichters
en spionnen en dan was zo'n koffer die het huis uit moest echt
niet iets met wetenschappelijk statistisch materiaal. Kees had
gezegd, dat er opdracht van mij was de koffer weg te brengen.
Dus...
Hij dreigde ook met Wit. Als mijn verklaring over die
brief onjuist bleek, dan betekende het dat ik verder de boel voor
de gek hield en dan zou men mij wel 'kraken'.
Ik probeerde het over een andere boeg te gooien. Welke codes
verwachtte men nu bij mij? Zelfs al was er een generaal, die gaf
toch aan mij geen codes om te bewaren? En wat viel er aan de
lijst te coderen? Zelfs al zouden de codes de namen van de
ondergedokenen weergeven, wat had men eraan, als ik hun
onderduik-adressen niet wist?
'Het is echt alles ongevaarlijk en onbelangrijk,' besloot ik.
'Verwacht dit soort spelletje niet bij mij.'
Ik stond al op het punt een aantal codes met Holman te
ontcijferen, om aan te tonen dat het mensen betrof die al
ondergedoken waren. Doch ik besefte, dat men dan alle namen zou
willen weten en er waren erbij, die nog niet ondergedoken waren.
Verschillende ervan zaten rustig in Joodse Raad-functies of met
andere Sperren thuis, of wel in Westerbork. Bovendien realiseerde
ik mij, dat er ook bladen bij moesten zijn met de codes van
personen en bedragen van het te beleggen geld. Sommigen hadden
geld bij mij gebracht voor anderen, dat noemde ik 'vreemd geld',
in code v.g. Dan waren er mensen die hun eigen geld aan mij
hadden gegeven om het safe te beleggen, in schilderijen,
aandelen, postzegels, e.d. Dat was e.g., het 'eigen geld'. En als
ik bij de decodering eenmaal a zou hebben gezegd, dan zou ook b
moeten volgen, etc., etc. Ik dacht ook: 'Wat heb ik nog te
verliezen? Die generaal met Kotte etc. kost mij toch de kop. Ik
kan dat rustig zeggen en gewoon weigeren aan die papieren mee te
werken. Ik werk me alleen in steeds nieuwe moeilijkheden. Laten
ze me maar meteen doodschieten of ophangen, of wat ook. Zó lang
duurt een doodsstrijd ook niet en ik laat me gaan, ik werk mee om
het lichamelijk snel op te geven.'
'Luister eens, Holman. Je zegt zelf, dat ik eraan ga. Wat
heeft het dan voor zin om nog mee te werken? Zoeken jullie het
maar zelf uit. Ik garandeer je, die dingen bevatten voor de S.D.
geen belangrijke gegevens. Het is flauwekul, maar er zouden
misschien personen door in ongemak kunnen geraken. Waartoe? Veel
weerstand heb ik toch al niet meer. Waarom zou ik dan nog die
codes helpen ontcijferen?'
Holman begreep het. Even probeerde hij het nog met de
'süsse Weg'. Als ik meewerkte zou het misschien nog meevallen,
dan kwam ik gewoon in Auschwitz, samen met mijn gezin. Hij zou
het gedaan weten te krijgen.
Ik wees die suggestie van de hand. Aangezien ik geen generaal kon
leveren, zou men mij met de hoogste straf straffen. Voor minder
kreeg men al de kogel of Mauthausen, voor duizendmaal minder. Dus
voor mij was er toch geen ontkomen aan. Ik geloofde beloftes
niet.
Nu werd Holman boos. Hij liep de kamer uit, en kwam terug
met een stel andere assistenten. Ik voelde de dreiging, ik zag
hun ogen, hoorde hun adem. De gemene kleine Jansen, de
donkere Verstraat, Kogel, de oudere met zijn mooie
blauwe pak. Nog een oudere, die ik later als Valk zou
leren kennen.
Het stel kwam zwijgend op mij af. Ik was blijven zitten. Er kome
nu wat komen moet, hoe eerder hoe beter. Wat is het eigenlijk
makkelijk als je je zo kunt afsluiten. Je wordt ineens vreselijk
machtig. Je weet, dat de anderen machteloos tegenover je staan.
Dat fysieke geweld is dan ineens zinloos.
Holmans wangen gloeiden; hij stond op de achtergrond. Ik
was blij dat Slot er niet bij was.
Daar gaat de deur weer open, en de lange Kos komt binnen,
Met zijn sluwe, gemene gezicht. De kamer is ineens vol. Wat een
geweld, denk ik, voor één mens.
'Nog één keer Weinreb, wil je meewerken met de code of niet? Je
laatste kans,' zegt Holman trillend. 'Het heeft geen zin en het is echt de moeite niet waard,' verdedig ik mij nog even.
'Wat niet de moeite waard. Iedere Jood die we pakken kunnen is de
moeite waard,' sist de kleine Jansen.
Ik krijg een harde slag in het gezicht en nog een. Raak. Ik voel
bloed in mijn mond en ik voel hoe tanden en kiezen los raken. Het
bloed loopt nu langs mijn ongeschoren kin. Sedert dinsdagochtend
had ik mij niet meer kunnen scheren en mijn baardgroei was altijd
sterk.
Nu gooit iemand mij van de stoel. En men begint te trappen, te
schoppen. Er wordt bij gekrijst. Die kerels moeten zichzelf
opwinden. Het doet weer nagenoeg geen pijn. Alleen is er weer die
verbazing over de belachelijkheid van die hele situatie. Wat een
idioot gedoe, een mens te trappen die zich niet
verweert.
Het bloed uit mijn mond vloeit nu hevig. Ook uit mijn neus.
Koch is binnengekomen en schreeuwt dat ze moeten ophouden. Hij
hijgt ook van de emotie.
'Seid Ihr toll geworden? Ihr erschlägt ihn noch! Der Mann ist uns
zu wichtig. Erst brauchen wir ihn noch. Das verbiete ich mir,
dass ihr auf ihn loshaut. Der soll ganz bei Bewustsein bleiben,
der ist viel zu wichtig.'
Hij tilt me op. Ook Holman staat nu naast mij.
'Verrückte Bande, heb ik jullie gezegd dat je dat moest
doen?'
'Was, ein Jud', noch zu gut zum Totschlagen,' meent Kos
met zijn plebs-Duits. Hij pruttelt, de anderen ook. Hun spel was
bedorven. Waarschijnlijk hadden zij erop gerekend nog een poos
verder te kunnen gaan. Ik haal een tand uit de mond, nog een, een stuk kies. Het zit allemaal nogal los. Ik had toch al een zwak gebit en er mankeerde al het een en ander aan. Nu is er een hele ravage. Ik voel ook pijn in de rug en alles draait een beetje om me heen. Toch denk ik: 'Is dat nou mishandelen? Dan valt het heel erg mee. Wat lijkt het allemaal veel erger als je erover hoort of erover denkt. Eigenlijk is het alleen maar een gekke vertoning.' Ik voel dat ook Koch en Holman zich wat gegeneerd voelen.
Nu begint Koch weer over de generaal. Hemel, laat het nou eens
afgelopen zijn. Het duizelt me nu echt en ik zeg het tegen Koch.
Die kijkt bezorgd, kijkt in mijn ogen. Een oog is dik, het zal
wel een 'blauw oog' zijn, concludeer ik.
Hollman geeft in mijn bijzijn verslag van ons
gesprek. Hij doet het sober en zakelijk, niet gekleurd. Koch
kijkt mij verwijtend aan, soms bijna vernietigend. Hij doceert nu
Holman. Waartoe moest ik een code voor Joden hebben? Ik
had toch net zo goed hun volle namen kunnen opschrijven als het
alles onschuldig was. En als het ondergedoken Joden waren, dan
stonden de adressen er natuurlijk bij, en dan had die code
wel zin. Maar Koch geloofde niet dat het zo was. Het was
volgens hem te geheimzinnig om alleen voor ondergedoken Joden te
dienen.
Ik constateerde voor mezelf, dat voor Koch levens van mensen de
moeite niet waard waren om er een geraffineerde camouflage voor
te verzinnen. Zoiets werd alleen de moeite waard geacht voor een
politiek spel. Overigens was ik heel gelukkig dat Koch van
ondergedoken Joden afweek. Want die had ik evenmin als een
generaal kunnen leveren. Welk een heerlijk, veilig gevoel, als je
weet, dat wat ze ook met mij zouden doen ik eenvoudig geen
ondergedoken Joden wist. Namen, ja, ik kon ze wel een
honderd of tweehonderd families opgeven. Doch die konden ze ook
in hun eigen cartotheek vinden. Dat waren juist de namen van
mensen die niet thuis waren geweest bij de razzia's, die dus zoek
waren.
Sedert dinsdag was ik niet uit de kleren geweest. Mijn overhemd
zat vol bloed, ook mijn jasje, en ik bloedde nog steeds. Koch
onderbrak zijn beschouwingen en vroeg, met een weke stem, of ik
nu niet toch één geste wou doen voor alles wat ik misdaan had.
Ook hij beloofde nu 'eine gute Behandlung', hoewel hij niet
naliet dreigend eraan toe te voegen, dat als ik niet heel snel
met Schumann, von Rath en Six en al die anderen kwam, mijn dagen
geteld waren. 'Wenn Sie aber mitarbeiten bei der Aufdeckung des
ganzen Komplotts, dann verspreche ich Ihnen und Ihrer Familie
Auschwitz.' En weer volgde dat typische, dat al schabloneachtige
en nu zelfs luguber klinkende: 'Und Auschwitz ist prima.'
Koch schoof nu een stoel voor mij bij en ging achter het bureau
zitten. Ook hij begon in de stapel papieren te bladeren. Welk een
ellende, die papieren hier; had ik daartoe steeds alles met
zoveel zorg verborgen gehouden? Boos was ik op Kees, op de rijke
Amsterdamse Jood aan wie ik Thysse genoemd had; op de Den
Texstraat, op Kerz, op mezelf. Vooral op mezelf.
Ineens bedacht ik, dat ik ook de persoonsbewijzen van mij en van
mijn vrouw in het koffertje had gedaan, omdat ik ze immers
buitenshuis wilde hebben, om er gemakkelijk aan te kunnen komen
als ik moest vluchten. Natuurlijk hadden ze deze persoonsbewijzen
gevonden en zij hielden die als een triomf achter de
hand.
Kon ik weten dat mijn vrouw die persoonsbewijzen eruit had
gehaald? Zij werden iets later door iemand anders bij Van
Zon gebracht en daar waren ze nu.
Het leek mij verstandig hen voor te zijn. Dat zou dan toch een
geste mijnerzijds voorstellen.
Dus zei ik, moeilijk sprekend wegens de ravage in mijn mond, dat
ik van plan was geweest onder te duiken en dat ik hiervoor valse
persoonsbewijzen had aangeschaft. Hoewel Sottens ook al
zat en ik ze van hem had gehad noemde ik toch de voortvluchtige
Hendriks als leverancier, omdat ik Sottens niet nog
met iets anders wilde belasten.
Ik wachtte op de triomfantelijke grijns. Want nu moest men de
persoonsbewijzen toch uit de stapel of uit een la te voorschijn
halen. Maar men bleef luisteren.
'Waar liggen die p.b.'s?' vroeg Holman heel
geïnteresseerd.
Ik keek wat onthutst. Ik keek naar het bureau, naar Koch. Doch ik
voelde dat ze oprecht op de rest van mijn verhaal wachtten.
Zouden die persoonsbewijzen dus niet in de koffer hebben gezeten?
Dan moest Kees ze eruit hebben gehaald, of mijn vrouw. Kees moest
wel zitten, want die was toch gisteren met koffer en al in de
handen van de S.D. gelopen. Maar mijn vrouw was waarschijnlijk
nog thuis. Ik nam dat uit Holmans verhaal aan. Zou die ze
hebben? Laat ze ze maar afgeven, dacht ik, wat geven bij al deze
overvloed aan zonden die persoonsbewijzen nog? Wat stom van me om
te praten over zaken waarvan ik niet eerst zeker was wat de S.D.
er al van wist. Dat niet meer doen, wakker blijven. Want nu
willen ze weten waar die dingen zijn. Het zou hun eerste concrete
vondst zijn.
Omdat ik niet anders meer kon doen, wees ik op de papieren en zei
dat die persoonsbewijzen ook in dat koffertje hadden gezeten.
Holman en Koch keken elkander aan, vragend. Beiden
schudden het hoofd.
'Nou, ze hebben erin gezeten, dinsdagochtend nog. Wat daarna is
gebeurd, weet ik niet.'
Voor het eerst word ik geloofd. Laat ik hier alvast vertellen,
dat de S.D.-ers, nadat Kees blijkbaar bezworen had niets van die
persoonsbewijzen te weten, naar mijn vrouw gingen. Dat was pas op
maandag. Zij wist dat de persoonsbewijzen bij Van Zon
lagen. Dat kon zij moeilijk zeggen, dus beweerde zij dat zij
niets van persoonsbewijzen wist, dat ze ook niets met al die
zaken van mij te maken had, etc., etc.
Zij werd danig verhoord, bedreigd met het kamp. Want het was de
tweede maal dat men op haar stuitte. Eerst die duizend gulden van
Sonjavsky, waarvan zij niet vertellen wilde hoe ze
eraan was gekomen en nu die twee zoekgeraakte
persoonsbewijzen.
Ten einde raad namen de S.D.-ers haar maandagavond, de 25ste
januari, mee naar de gevangenis. Ik moest haar dan maar zeggen,
dat ik wist dat de persoonsbewijzen in de koffer hadden gezeten
en ik moest haar dan maar vragen ze af te geven. Nu had ik
eindelijk iets gezegd, en nu klopte het wéér niet.
Ik grijp even vooruit. Er is tussen die vrijdag en de
maandagavond heel wat gebeurd en men zal straks wel begrijpen hoe
ik mij die maandagavond voelde.
Op maandagavond word ik weer uit de donkere cel gehaald en naar
een verhoorkamer in de hoofdgang gebracht. In de gang zie ik Kees
met het gezicht naar de muur staan. In de kamer staat... mijn
vrouw.
Koch vraagt mij haar te zeggen dat zij de persoonsbewijzen maar
moet afgeven, dat het zinloos is die nu achter te
houden.
Ik zeg het haar. Ik wist dat zij van de beide persoonsbewijzen op
de hoogte was. Maar zij loochent het nu ook strak tegenover mij.
Nu begreep ik dat zij de bewijzen niet ter beschikking had, dat
zij naar anderen zou moeten verwijzen om ze aan de S.D. te kunnen
geven. En ik zag, dat zij dat niet zou doen.
Het gaf allemaal niet meer voor mij. Inmiddels hadden nieuwe
lawines zich over mij gestort. Tegenover Koch en de ook aanwezige
Holman en Lemcke kon ik niet anders doen dan haar ernstig
bezweren de bewijzen af te geven. En even ernstig bezweert mijn
vrouw mij, dat zij er echt niets van weet. Ik zeg: 'Ze
liggen misschien in de kast. Ik dacht dat ik ze in het koffertje
had gedaan, maar dan heb ik mij zeker vergist, kijk nog eens goed
in de kast.'
Mijn vrouw zegt dat de S.D.-ers al in de kast hebben gekeken en
dat er niets is en dat zij van niets weet.
Zij probeert zelfs in allerlei geheimtaal mij wat duidelijk te
maken. Ik snap haar echter niet. Zij zegt o.a. dat Hanneke - ons
tweede dochtertje - astma had en wat zij moet doen. Ik weet niet
wat ze bedoelt, ik denk dat Hanneke echt astma heeft en
zeg haar dat ze maar een dokter om advies moet vragen.
De S.D.-ers zien dat het niet lukt en zij voelen ook dat mijn
vrouw het niet zeggen wil. Men wil mij dus weer terugbrengen naar
mijn strafcel. Mijn vrouw vraagt of zij nog afscheid van mij mag
nemen. Koch vindt het goed, doch waarschuwt haar, mij geen vergif
te geven. Welk een idee, denk ik. 'Neem jij zelf maar vergif,'
mompel ik. Mijn vrouw omhelst mij even en Koch kijkt oplettend
toe. In de gang fouilleert hij mij nog uitvoerig. Ik mag er
vooral niet tussen uit knijpen zonder
generaals-leverantie.
Mijn vrouw werd de volgende dag, precies een week nadat ik
gearresteerd was, door de Hollandse politie opgehaald om naar
Westerbork te worden gebracht. Koch had haar tot het laatst
aangeboden dat zij thuis kon blijven in afwachting van de
afhandeling van mijn zaak. Maar dan moest zij opgeven waar de
duizend gulden vandaan kwamen en waar de twee persoonsbewijzen
waren. Omdat in beide gevallen Van Zon zou zijn
vastgelopen, heeft zij het niet gezegd. Ik moet wel zeggen, dat
Koch zich tegenover haar netjes heeft gedragen. Ook de andere
S.D.-ers, Holman en Lemcke. Men heeft haar
gevraagd, nog eens en nog eens gevraagd, doch men heeft haar
niets gedaan. Toen bleek dat zij het niet zeggen wou, heeft men
haar als gewoon geval naar Westerbork afgevoerd.
Intussen wist Van Zon van deze verhoren. Zowel over die
duizend gulden als ook over de persoonsbewijzen. Typisch is, dat
het contact tussen de twee gezinnen bleef bestaan. Toen mijn
vrouw op dinsdag 26 januari werd opgehaald, speelden mijn twee
dochtertjes bij Van Zon thuis. Zij schommelden met de
kinderen van Van Zon op hun schommel. Onze kinderen
moesten in hun spel worden onderbroken, om naar huis te gaan waar
de brave Nederlandse politie ze in opdracht van Koch was komen
ophalen. Van Zon wist dus van het gevaar, wist dat
er onderzoekingen in die richting waren, wist dat
Sonjavsky zat, die er de oorzaak van was dat er naar de
oorsprong van die duizend gulden, die de 20ste bij Van Zon
waren gehaald, werd gezocht. Hij wist uitvoerig van mijn vrouw
van de verhoren van de S.D. over de persoonsbewijzen. Maar hij
bleef rustig naar zijn werk gaan, bleef rustig thuis. Misschien
dacht Van Zon wel, dat een arrestatie nog het ergste niet
was. Tenslotte had hij wat Joodse gelden en boeken verborgen.
Nou, daar word je niet voor doodgeschoten. Men kende het tarief
zo'n beetje. Men sprak er openlijk met elkaar over. In ieder
geval, Van Zon wist alles en zag van nabij de
ontwikkelingen. Hij woonde geen vijf minuten van ons
vandaan.
Ook Coen de Vries, de buurman van Van Zon, zag alles. Hij
kon op zijn vingers narekenen dat, nu ik gearresteerd was,
ook zijn tijd gekomen zou zijn. Al tweemaal was hij, in november
en in december, door de Haagse politie in haar
razzia-bedrijvigheid, opgehaald, en beide keren had ik hem, door
bij Koch erop te wijzen dat De Vries voor mij onmisbaar was in
mijn von Rath-jacht, weer vrij gekregen. Alleen al om die reden
had De Vries moeten beseffen, dat er nu totaal geen motief meer
bestond hem thuis te laten blijven. Ik had hem weliswaar buiten
alles gehouden verder, maar ik had hem er vaak genoeg op gewezen
hoe labiel zijn positie was en ik had hem - ik schreef er al
uitvoeriger over - herhaaldelijk aangeboden, haast gedwongen, om
onder te duiken. Maar het had niet geholpen, De Vries wilde tot
elke prijs legaal blijven. Nu zag hij alles aan, nam zelfs
roerend afscheid van mijn vrouw en kinderen, en ... bleef
thuis. Teruggebracht in de gevangenis, voelde ik een hevige
zwakte opkomen. Dat ik sedert dinsdagavond niets had gegeten ging
zich wreken. In die drie dagen had ik enkele keren met de hand
wat water geschept uit de kruik. Mijn mond liet echter niet toe
dat ik het harde brood verwerkte. Ik probeerde vast te stellen
hoeveel tanden en kiezen ik nog had. Een paar zaten los. Ik wist
niet meer hoeveel ik er was kwijtgeraakt. Wel herinnerde ik mij
de opmerking van een der trappers: 'Hij is aan het Zähne
spucken.' Mijn mond deed pijn, brandde en begon steeds weer te
bloeden. Ik had bepaald geen trek, geen honger; voelde mij alleen
zeer zwak. Ik dronk nu wat meer water. Spoelde ook mijn mond. En
dacht aan thuis. Zouden ze gewoon aan tafel zitten nu?
Ik dommelde in, verzwakt als ik was. Dan slaap je ook niet
werkelijk. Steeds hoorde ik geluiden. Het was koud in die cel, op
de grond.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.