ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 52 Na die korte ontmoeting met Koch op het Binnenhof, op
zaterdagmiddag 16 januari, begreep ik dat er iets mis was. Ook
mijn vrouw en Berlin, die in de buurt waren blijven
wandelen, voelden iets aan. Na het bezoek aan Alice
Lehmann, liepen we stil terug naar Scheveningen.
Berlin keek af en toe wat bezorgd naar mij. Over mijn
vrouw spreek ik maar niet. Ik had sterk het gevoel: 'Hier zit
iets helemaal verkeerd. De hemel mag weten wat dat is.'
Als er echt goede astrologen bestonden, dan zouden die mij wel
gezegd hebben, dat mijn horoscoop tussen 22 of 23 december '42 en
dezelfde dagen in januari '43 wel een bijzonder sterke
opeenhoping bevatte van ongunstige gebeurtenissen: de verraders
van Kester, Kester zelf, Jansen, Jacobs en
Moorman met hun pogrom, Fischer, Aus der Fünten, de
superieuren van Koch, Koch zelf, Six die met zijn verhaal klaar
is en nieuwe maatregelen nodig maakt. En ik wist nog niet eens
alles; een heel gevaarlijk moment kende ik nog niet eens. Wel wat
veel voor zo'n korte tijd. Allemaal waarschuwingen ook, die ik
wel mocht registreren, doch waaraan ik besloten had geen gehoor
te geven. Het ging immers om de laatste seconde.
Nee, geen astroloog heeft mij toen benaderd. Misschien achteraf
wel goed ook. Ik had me anders wellicht toch bang kunnen laten
maken en ik had in paniek kunnen vluchten. Wie weet, wat goed is?
Vast staat dat ik toen geen tijd voor horoscopen had en dus
handelde naar de overwegingen van 'de laatste seconde' die je
halen moet.
Ik weet dat ik één keer, meer voor de grap, naar een horoscoop
heb gehandeld. Dat was toen ik in een tijdschrift las, dat als
ik, met mijn sterrenbeeld, in die week een nieuwe relatie zou
aanboren, mij dit veel geldelijk voordeel zou opleveren.
Kom, dacht ik, ik wilde allang die en die zakenman eens
benaderen, laat ik het dan maar nu doen. Ik ging naar een
telefooncel om de man voor een afspraak te bellen. De man bleek
volkomen ongeïnteresseerd, moest trouwens, zoals zakenlieden dat
steeds hebben, meteen op reis naar Zuid-Amerika; hij zou lang
wegblijven en hij had echt geen belangstelling.
Toen ik in de bus zat, om maar weer huiswaarts te keren, merkte
ik dat ik mijn portefeuille met f 1.100,- in de
telefooncel had laten liggen. In de portefeuille zat nl. het
briefje met het telefoonnummer van die man. Ik verliet de bus zo
snel mogelijk en spoedde mij naar de telefooncel terug. Geen
portefeuille meer. Ik heb haar nooit teruggezien, hoewel mijn
adres er toch ook netjes in lag. De eerlijke vinder wou
natuurlijk aantonen dat horoscopen bedrog zijn. Misschien heeft
de horoscopen-opsteller zich in een rijtje vergist. In ieder
geval, bij mij kwam het niet uit. De zondag besteedde ik met Mielek om de hele situatie nog eens
door te nemen. Mielek was bij mij gekomen om te vertellen dat de
vorige dag de vader van Charlotte Kerz was overleden. Ik kende de
ouders voorheen niet. Doch toen Mej. Kerz mij eens, het zal
ergens in november of begin december zijn geweest, vertelde dat
haar vader in het ziekenhuis lag, leek het mij voor de hand
liggend dat ik hem daar eens ging bezoeken. Aan het ziekbed, het
was in het Bethlehem-ziekenhuis, trof, ik ook de moeder aan. De
ziekte van de man, ik geloof dat er iets met een been was, liet
zich niet bepaald ernstig aanzien. Het overlijdensbericht schokte
mij des te erger. Mej. Kerz, die ik vrijdag nog gezien had, had
mij niets verteld over een eventuele ernstige wending. Misschien
wilde zij mij dat, wetende hoeveel ik al aan mijn hoofd had,
besparen.
Nu Mielek er was, en ik dat gevoel van onbehagen niet kwijt kon,
vond ik het wel prettig met hem de stand van zaken te bespreken,
vooral wat de vele onderduikers betreft, die nu wachtten op een
publikatie in de pers over de maatregelen voor het vertrek,
waardoor zij weer 'legaal' zouden kunnen worden. Daar ik wist dat
zij tot na de Duitse ineenstorting zouden moeten wachten, dat zij
dus nooit meer tijdens de bezetting legaal zouden kunnen
worden, wilde ik zoveel mogelijk ervoor zorg dragen dat zij,
voorzover zij via het lijst-fonds financiële hulp kregen, niet
ineens zonder een cent zouden komen te zitten. Het was dan altijd
nog wel beter dan in handen van de Duitsers te zijn, en een mens
kan zich, ook zonder geld, als hij eenmaal is ondergedoken, soms
op de vreemdste wijze toch wel redden, maar ik mocht in ieder
geval niet bij voorbaat op zulke wonderen speculeren. Want ik
wist, dat de datum van de 20ste januari al heel snel naderde. Op
die dag moest Aus der Fünten toch immers de halve ton al hebben.
En dan moest ik beginnen aan de andere helft te denken. Als ik de
dertig mille van de lijst bij Van Zon nam, moest ik
aan nog twintig komen en zat ik bovendien met de zorg dat er geen
cent voor de onderduikers was. Daarom probeerde ik in het gesprek
met Mielek een weg te vinden langs welke ik in ieder geval de
onderduikers zou kunnen voorzien. Ik dacht aan een nieuwe heffing
van allen die bij het zgn. eerste transport waren ingedeeld. Dat
was de heel oude garde of wel het waren zij die door ruil een
plaats in het eerste transport hadden verkregen. Van de 300
personen in die groep waren er een 200 die zeker zonder meer,
zelfs gaarne f 100.- extra zouden willen betalen. Dan had
ik een twintig mille, maar dan had ik niets meer voor de
onderduikers, die misschien toch wel van andere zijde hulp zouden
kunnen krijgen.
Ook dacht ik, Berlin de twintig mille te vragen. Doch ik
wist dat hij ze niet geven zou, dat hij wel een hoop goede
raadgevingen in voorraad zou hebben en kritiek op de mensen met
veel geld die niets ervan wilden afstaan. Terwijl hij toch wist
hoe ik op de hoogte was van zijn vele, vele geld, waarvoor bij
niet eens emplooi had. Ik zou ook niet weten aan wie het anders
te vragen. Daar zat ik dus weer, net als in het begin, toen ik
geen geld voor de eerste vluchtelingen en onderduikers had en de
inval kreeg, geld voor 'administratieve kosten' van de
ingeschrevenen te vragen.
Wat doe je in zulke gevallen? Je wacht tot op het laatst in de
hoop dat er dan toch nog een wonder intreedt in de vorm van een
onverwachte sinterklaas. Het was nog pas zondag, en ik had nog
drie dagen! Wat kon er niet allemaal in drie dagen
gebeuren.
Ik maakte van de gelegenheid van het gesprek ook gebruik om
Mielek er nog eens met nadruk op te wijzen dat in geval van alarm
iedereen het serieus moest nemen, dat vooral alle medewerkers
zich zouden moeten verbergen. Op zijn vraag, of er dan iets
dreigde, herhaalde ik het reeds zo vaak gezegde, dat in de
gecompliceerde Duitse verhoudingen, wat vandaag in de gunst
stond, morgen vermoord kon worden. Men moest dus op alles
voorbereid zijn. En daar ik in zulk een geval de eerste zou zijn
die zou vallen, omdat men eigenlijk alleen maar mij kende en met
mij te doen had, zouden de anderen daarin het teken kunnen zien
om weg te komen.
'Dan staat ook iedereen op zichzelf,' concludeerde Mielek, 'en
moet voor zichzelf zorgen.' Hij vond dat ik me daarom niet al te
sappel moest maken voor die onderduikers. Goed, ik had ze tot
onderduiken gebracht, ik had ze een tijd financieel kunnen
helpen, was dat niet genoeg? Ik verwende de mensen te veel, ze
werden door mijn houding te traag, ze verloren er hun eigen
initiatief door, het werk werd te gigantisch. En daardoor ook te
riskant.
'We weten niet eens meer om hoeveel mensen het gaat. De een
krijgt dit en de ander dat, het gaat via weet ik hoeveel
tussenpersonen. Wie zegt dat ze het geld ook krijgen? Nee Freek,
ik geloof dat we het moeten loslaten. Je zult zien, dat ze er
allemaal goed doorheen komen. En jij hebt al genoeg zorgen aan je
kop. Schei toch uit met deze risico's.'
En dan wist Mielek nog niets van de ware Schumann! Hij nam nu
afscheid. We zouden elkaar dinsdag ontmoeten bij de begrafenis
van de heer Kerz, op de Joodse begraafplaats in Wassenaar; dan
zouden wij verder praten. Een mens maakt maar afspraken, tot aan
de begraafplaats toe.
En daar zit ik nu, zondagmiddag, met nog geen rode cent voor Aus
der Fünten. Ik kon het moeilijk de volgende dag van de Joodse
Raad vragen, al was het maar te leen. Die moest immers alles
verantwoorden, en ik kon moeilijk zeggen dat ik het voor Aus der
Fünten nodig had. Het was echt geen ding om in de theoretische
gesprekken met professor Cohen in te vlechten. Ik wist hoe
gemakkelijk allerlei mensen tienduizenden gaven voor
Puttkammer-Sperren of zelfs voor allerlei fantasiedingen, die nog
geen dag leefden. Maar als je het nodig had om 600 mensen te
helpen, wist je je geen raad.
In mijn wanhoop kwam ik tot drie mogelijkheden. Ik kon woensdag
Aus der Fünten alvast de f 30.000.- brengen van het
lijst-fonds, hem zeggen dat ik op dat moment niet meer had, doch
dat ik hoopte binnen twee weken nog een twintig mille te hebben,
en dat ik hem vroeg mij met de resterende vijftig mille nog een
maand respijt te geven. Aus der Fünten zou al tevreden zijn met
die ene vogel in de hand, in casu de dertig mille. Want
tenslotte, als hij mij niet ter plaatse doodde, zou ik wellicht
iets kunnen vertellen van zijn chantage, en dat zou hem toch ook
niet zo welkom zijn. Ik had dan weer respijt en die twintig mille
kon ik dan van het zgn. 'eerste transport' rustig en zonder
teveel lawaai heffen. De onderduikers bleven dan wel ineens
zonder financiële bijstand, maar misschien had Mielek in dat
opzicht wel gelijk.
Een tweede mogelijkheid was Koch te vertellen van Aus der Füntens
gedragingen. Dan was er weliswaar de kans dat de Sperre in
Westerbork werd opgeheven, dat dan zelfs zou blijken dat er geen
28, en ook geen 30 à 50 personen op gesperd Waren, doch een dikke
600, en dat zou wel heel erg vervelend kunnen worden, maar daar
tegenover stond dan toch dat de Six-zaak heel goed stond, te goed
misschien zelfs en dat Koch via een van zijn chefs Aus der Fünten
tot de orde kon roepen. In dat geval hoefde zelfs niet uit te
lekken hoe groot de Sperre wel was. Misschien werd men wel zó
kwaad op Aus der Fünten, dat men hem als 'profiteur' ineens
oppakte en naar het front stuurde of misschien werd hij als
zodanig dan wel gefusilleerd. Je hoorde wel eens dat de Duitsers
in zulke gevallen tegenover hun eigen mensen heel radicaal konden
zijn. Wie weet, was men mij wel dankbaar dat ik de corrupte Aus
der Fünten ontmaskerd had. Niet alleen von Schumann, doch ook Aus
der Fünten. Ik realiseerde mij echter het gevaar dat er ook voor
mij inzat als Aus der Fünten van de 600 personen zou reppen.
Daarom bleef deze tweede mogelijkheid zeer op de achtergrond, als
een soort laatste strohalm. De derde mogelijkheid was dan, dat ik met spoed het reiscomité bij elkaar riep, hun vertelde dat 'Berlijn' een ton wilde hebben; dat betekende voor de eerste drie transporten, waarvoor dan zo'n duizend personen stonden ingeschreven, een honderd gulden per persoon. Niet veel dus. Maar Berlijn wilde het bedrag woensdag al hebben; en dat was voor mij onmogelijk. Of de heren dus raad wisten. Waarschijnlijk zou er dan een wedijver ontstaan, wie het bedrag mocht fourneren. Men zou het dan altijd nog, vóór de transporten vertrokken, van de deelnemers terug kunnen krijgn. Voor Berlijn zou men wel alles willen doen, dan vloog men. Niet voor arme Joden, wel voor de mooie uniformen, de titels. De heren van het reiscomité hadden stuk voor stuk die ton waarschijnlijk voor het grijpen; binnen een dag zou het bedrag er zijn.
Ik besloot tenslotte om weg één met weg drie te combineren. Ik
zou Aus der Fünten met de dertig mille benaderen en eens zien hoe
hij dan reageerde. Dan zou ik daarna, b.v. voor de a.s. zondag,
het reiscomité bij elkaar kunnen roepen. Die ton kon ik altijd
gebruiken, want tenslotte kwam die geheel aan Aus der Fünten ten
goede en kreeg ik alleen de dertig mille terug die ik voor de
onderduikers nodig had. Dat punt was, naar ik meende,
hiermeeopgelost.
Nu was er nog een ander punt. De vorige zondag, de 10de januari
dus, was ik al op zoek gegaan naar de drukker Daniel Wolff, de
man die mij in het voorjaar het mooie papier van General-leutnant
Herbert Joachim von Schumann en de formulieren voor inschrijving
van de lijst had geleverd. Deze Wolff, een niet-jood, had ook de
blauwe kaarten gedrukt, die de Haagse politie gebruikte om aan
mensen die hun persoonsbewijs hadden verloren, uit te reiken.
Deze kaarten konden worden gebruikt voordat het nieuwe
persoonsbewijs werd uitgereikt. De kaarten waren gemakkelijk; zij
bevatten geen foto en geen vingerafdruk. Het stempel van de
Haagse politie had Wolff ook geleverd, of hij had het tenminste
prima kunnen namaken. In ieder geval kon Wolff mij, al sinds de
zomer, deze blauwe kaarten, gestempeld, voor vijf gulden per
stuk, verschaffen. Natuurlijk hadden zij niet de waarde van een
persoonsbewijs. Maar wat was de waarde van een persoonsbewijs als
de zaak werd onderzocht; dan zou toch immers heel gauw blijken
dat het op het stadhuis niet op dat betreffende adres stond
geregistreerd? Deze dingen kon men pas vanaf midden '44
voor elkaar krijgen. Toen was de Duitse nederlaag voor bijna
iedereen zichtbaar, hadden de Engelsen het Centrale
Bevolkingsregister in het voormalige Kleykamp in Den Haag
gebombardeerd en was er ook een georganiseerde, zich ook op het
gebied van persoonsbewijzen bewegende, illegaliteit aanwezig.
Alleen waren er toen haast geen Joden meer die men daarmee helpen
kon.
Ik had allerlei mensen ervan kunnen overtuigen, dat ze 'alvast'
konden onderduiken met die blauwe kaart, het mooie persoonsbewijs
kwam dan later wel. En het mooie was, dat de mensen, als ze
eenmaal ondergedoken waren en ook echt, zoals het hoorde om niet
de aandacht te trekken, binnen bleven, zelf wel merkten dat het
mooie persoonsbewijs maar nep was, naar alle kanten. En voor mij,
en voor verschillende verstandige onderduikers, betekende het een
besparing van verscheidene honderden guldens per
geval.
Wolff, die ook kennis had gemaakt met Kester en
Jansen, en later ook met Sottens, had aan hen deze
kaarten, die hij blijkbaar ongelimiteerd bezat of kon drukken,
ook geleverd. Het is mij nooit helemaal duidelijk geweest, of
Wolff die kaarten voor de politie drukte en ook het stempel
leverde, of ze nadrukte en het stempel namaakte. Ik geloof dat
het de bedoeling van de politie was, dat die kaarten ten hoogste
enige weken dienst zouden doen. Daarom had men geen speciale
moeite besteed om die blauwe kaarten zó te maken dat namaak
moeilijk zou zijn. Als er eenmaal een datum was ingeschreven dan
betekende het dat men die kaart een paar weken later kon
weggooien. Ik wilde Wolff vertellen dat Kester en
Jansen gevangen waren, dat hij dus op zijn hoede moest
zijn, en ik had nog enkele andere zaken.
Ik wilde nl. niet alleen weer een stapeltje blauwe kaarten
hebben, die ik, omdat Wolff nogal ver weg woonde, gewoonlijk door
een van mijn helpers had laten halen, doch ik wilde Wolff nu ook
voor nieuw drukwerk raadplegen. Als Six vrijgelaten was, leek het
mij te afgezaagd om hem dan weer alleen van von Schumann brieven
te laten krijgen. Er waren inmiddels al zo vele andere namen en
mogelijkheden van namen gevallen, dat het me de moeite waard leek
om Wolff alvast een paar nieuwe drukwerkorders te verschaffen.
Als dat papier van von Schumann al zo'n goede indruk had gemaakt,
dan zouden de nieuwe brieven dat ook wel doen. Ik liep met de
gedachte rond papier voor een bestaande generaal te laten
drukken, voor iemand die ver weg in Rusland zat, om dan de
Duitsers te laten uitvinden dat de bende de naam van de generaal
misbruikte, En wie weet, geloofde men het papier meer dan die
generaal, en dan had je kans dat zo'n brave Wehrmachtsgeneraal,
die zo echt-germaans in Rusland tekeerging, opgepakt werd, met
alle gevolgen van dien. Mij leek von Kleist een mooie naam, die
daverde maar met zijn tanks door Rusland.
Ik kon Wolff echter niet vinden. Men zei, dat hij al een week of
wat eerder naar Duitsland was vertrokken, d.w.z. op daar te
werken. Ik had toen verzuimd om te informeren of zijn drukkerij
er nog was en wie zijn plaats daar waarnam. Wellicht kon deze man
mij dan helpen. Tenslotte was het een echte bestelling voor een
echte generaal, een wat verlaat 'Weihnachtsgeschenk'. En om nu
een heel andere drukker te gaan zoeken, die ik niet kende en die
mij niet kende, dat ging niet.
Daarom ging ik er een week later nog eens heen. Nu trof ik echter
niemand thuis en een buurvrouw meende zeker te weten dat Wolff de
drukkerij had gesloten. Een andere buurvrouw dacht echter dat een
andere drukker het had overgenomen, een heel nette oudere man. Ik
moest maar gedurende de week op een avond terug komen, dan was
haar man ook thuis en die zou het wel weten. Ik kende zelf nl.
alleen het huisadres van Wolff en ik wist niet waar zijn
drukkerij was. Op mijn vraag waarom Wolff naar Duitsland was
gegaan, antwoordden de vrouwen, wat onzeker naar mijn ster
kijkend: 'Nou, hij kon er best verdienen, een goeie vakman
betalen ze dik.' Wat ontmoedigd ging ik weer naar huis en ik
trachtte mij in te beelden dat Wolff misschien wel heel andere
motieven had gehad. Maandagochtend had ik dus met professor Cohen dat laatste
gesprek, dat nogal verrassend eindigde met het voornemen om de
volgende keer ook de heer Asscher erbij te betrekken.
Van de Joodse Raad begaf ik mij naar de Den Texstraat. Veel
routine, d.w.z. het aanhoren van veel ellende, het bespreken van
uitwijkmogelijkheden, het toedienen van wat hoop. Sommige mensen
hadden, al meer dan een week gewacht om mij te kunnen spreken en
verwachtten nu wat steun. Ik moest mij bedwingen om niet de
duistere achtergronden die ik als vreselijke bedreiging voelde,
op de mensen over te dragen. Toch lukte het mij de mensen nog
concrete adviezen te geven. Ik dacht, dat ik de mensen zelfs
beter kon helpen, nu ik mezelf zo verloren, zo overgeleverd
voelde.
Even had ik een momentje van licht. Een oude man, ik weet zijn
naam niet meer met zekerheid en ik wil hier niet mijn vage
naamsherinnering aan het gebeurde verbinden, vroeg mij raad
i.v.m. een belegging van zijn geld. Ik had hem een van de vorige
keren aan een contact voor onderduikpapieren geholpen. Dat bleek
uitstekend te zijn en hij kwam mij nu speciaal bedanken. Ik
bromde wat, dat hij nu niet moest rondlopen, doch braaf
binnenblijven. Dat deed hij anders ook niet, doch alleen deze
keer had hij een uitzondering gemaakt om mij iets te komen
brengen, als dank. Het was een pakje met brieven, een honderd tot
honderd-vijftig jaar oud, Hebreeuwse correspondentie van enige
rabbijnen. Ik nam nooit andere geschenken aan dan eens wat snoep
of iets dergelijks, eenvoudig al om de mensen die het hadden
meegebracht, niet te kwetsen. Trouwens, ik herinner mij niet, dat
iemand mij ooit meer meebracht of beloofde. Het was bij mij
blijkbaar zó vanzelfsprekend dat ook niemand zich afvroeg waarvan
ik leefde. Misschien dacht men wel dat de generaal mij
betaalde.
Dit was nu echter een echt geschenk en ik probeerde er dus van af
te komen. Ik zei de oude, dat met het oog op de onzekerheid der
tijden, zoiets beter heel goed verborgen kon blijven, dat het bij
mij toch maar gevaar liep in de handen der Duitsers te vallen. En
tenslotte, ik maakte geen werk van zulk soort verzamelingen, hij
kon het beter terugnemen en zelf goed verbergen. Om niet al te
abrupt te besluiten, vroeg ik hem of hij meer van dat soort
dingen had. Toen bleek, dat hij bijzonder rijk was, dat hij
verzamelingen op ieder gebied had.
'Nou, dat bundeltje dat ik u wou geven, is niet zo heel veel
waard, een paar tientjes misschien, het was maar als geste
bedoeld.'
Hijzelf schatte zijn verzameling op tonnen, nu, in deze tijd
zeker vele miljoenen. En toen kwam zijn vraag ook. Hij had al
sedert enige maanden een groot bedrag aan geld vrij gekregen. Hij
had er dolgraag op de zwarte markt effecten voor gekocht, doch
hij durfde het zelf niet goed te doen, omdat te velen hem kenden,
en het verraad, juist in die kringen, was zeer frequent. Of ik
niet ook in die richting een betrouwbaar contact bezat;
want met dat onderduikadres had hij wel gemerkt dat ik over
betrouwbare contacten beschikte. Ik beloofde hem toen hem met de
heer Henk Thysse van het bureau Thysse-v. d. Kieft in verbinding
te brengen. Deze Henk Thysse had nl. al eerder voor relaties van
mijn economische-adviseursbezigheden, zwarte effecten gekocht
tegen zeer redelijke prijzen. Ik geloof dat de heer Thysse voor
deze transacties, voor joden dus, geen eigen winst of commissie
nam. Het was echt een fatsoenlijke man. Afgesproken werd, dat hij
zijn onderduikplaats niet meer zou verlaten, dat leek mij ook
voor beleggingsdoeleinden de moeite niet waard, doch dat zijn
contactman de volgende week de heer Thysse op zijn kantoor zou
bezoeken. Ik zou dan voordien de heer Thysse op de hoogte brengen
van het geval en dan zou hij, daar was ik zeker van, op de meest
correcte wijze zijn hulp en bemiddeling geven.
'Om welk bedrag gaat het eigenlijk? Dan weet de heer Thysse al
vast op wat voor aard van belegging hij moet rekenen.'
'Nou, laten we zeggen, dat ik voorlopig zo'n miljoen of eventueel
anderhalf, in effecten ga steken. Die dingen zijn zwart ellendig
duur. Maar wat moet je doen.'
Wat al enige minuten vaag door mijn hoofd zoemde, nam ineens vorm
aan in spontane woorden.
'Meneer, weet u, u zou een enorme goede daad doen, als u mij, om
een reeks Joden te helpen, voor een week of tien dagen een
honderdduizend gulden zou willen lenen. Ik heb het geld woensdag
nodig, en ik denk dat ik het van een andere zijde volgende week
maandag of uiterlijk woensdag of donderdag terug heb. Dan krijgt
u het natuurlijk meteen terug.'
Ik dacht aan de reiscomitévergadering, die ik zondag wilde
houden. Deze heren zouden vliegen om het geld voor 'Berlijn' te
'fourneren' (zo heet het dan, in zulk een deftig geval). En nu
ineens de spoedoplossing met deze man voor de hand lag, gewoon in
de hand werd geschoven, leek het mij veel mooier en vooral
rustiger om woensdag niet vol hartkloppingen met maar dertig
mille te komen aanzetten, doch misschien zelfs met wat eisen te
komen. Eisen, uiteraard gekleed in bescheiden 'verzoeken', maar
die toch als eisen zouden kunnen worden verstaan als ik ineens
met de hele ton ter tafel kwam. Gelukkig, dat deze man zo op het
uiterste moment gestuurd werd en dat ik via dat niet-aangenomen
bundeltje nu zovelen zou kunnen helpen. Die mensen waren zich
niet eens bewust van het gevaar dat hun via Aus der Fünten boven
het hoofd zweefde.
Terwijl ik sprak meende ik al een opgewekte plooi op het gezicht
van de man te ontwaren, dat beloofde goeds, hij verheugde zich al
over de goede daad. Daar kwam zijn antwoord. Hij vouwde zijn
handen tegen elkaar, nee, de toppen van de vingers, ik zie ze
weer, de toppen van de vingers kwamen tegen elkaar. En ik zie de
gesteven manchetten met de smaakvolle, waarschijnlijk kostbare,
manchetknopen.
'Luistert u eens heel goed. U moet in de eerste plaats weten dat
ik principieel nooit leen. Daar krijg je alleen kwade vrienden
van en boze ervaringen. Nee, ik heb een gelofte gedaan, dat ik
nooit iets leen. Ik sta ook volgens principe nooit voor iemand
borg. Als je vrede wilt hebben moet je beide dingen nooit doen.
Leer dat van mij, jonge man. U hebt nog een heel leven voor u en
u bent al zo succesvol. En dat is het tweede wat ik u leren wil:
bemoei u niet met mensen die geld kosten. Als er geld nodig is en
het is voor een eerlijke zaak, dan bestaat daar de Joodse Raad
voor met zijn hulporganisaties. Nee, jonge man, honderdduizend
gulden, dat is me geen kleinigheid. Dat mogen uw zaken niet zijn.
Als u verder succes wilt hebben, dan mag u zich niet in zulke
zaken steken.'
Ik was wel perplex, maar toch niet verslagen. Ondanks talrijke
dergelijke ervaringen, ging ik door. Die man was door mij aan een
goed onderduikadres geholpen. Gratis. Nu bracht hij een bundeltje
oude brieven mee, dat hij zelf op een paar tientjes schatte. Hij
vertelde van zijn kostbare verzamelingen en krijgt nu ook nog
gratis een prima beleggingsadvies, dat mij op z'n minst nog een
bezoek bij Thysse kost.
'Nou, als u principieel niet leent, dan geeft u het me maar en ik
geef het u over een dag of tien terug. Het is voor een uiterst
belangrijk doel, er kunnen levens van afhangen, van mensen als u
en ik. U vertelt toch net van uw rijkdommen, nu, dan eis ik dat u
mij nu helpt. Voor u betekent dat bedrag praktisch niets, al gaf
u het voor dat doel cadeau. Maar u krijgt het nog terug
ook.'
'Nee, nee,' hij lacht nota bene, 'dat zijn van die Oost-Joodse
foefjes. Aan u geven en dan geeft u het terug. Dat is een ander
woord voor lenen. Zo houden jullie de lieve Heer voor de gek. Met
Pasen, is het niet? Maar wij zijn rechte Hollanders. Het is lenen
en het blijft lenen en ik zei u, mijn principe is, dat ik niet
leen, zelfs geen tientje. Ik wil wel meedoen om die mensen te
helpen. Hier,' hij pakt zijn portefeuille, 'hier hebt u honderd
gulden. Besteed het zoals u wilt en blijf gezegend.'
Hij was opgestaan. Het was duidelijk dat hij nu ineens haast had.
Ik zag ook, dat ik het geld van hem niet kreeg. Het briefje van
honderd had ik, wat verbitterd, teruggeduwd, terwijl het nog in
zijn hand was. Het kreukelde en ik zag, dat hij dat jammer vond
voor dat mooie gladde briefje.
'U zult wat u nu gedaan hebt, met u meedragen. U hebt de kans
gehad vele mensen ermee te helpen. Als u er principes op na
houdt, dan moet dat zijn, dat je je medemensen blij moet maken,
of het hem slecht of goed gaat, je moet vreugde geven, dat moeten
uw principes zijn. Die welke u nu hebt zijn de principes van
Sodom en Gomorrah. Laat dit nu de les zijn van een Oost-Jood. Om
een mens te helpen moet je zelf ook soms draaien, want wat doet u
nu anders met uw onderduiken? Voor u zelf mag u een valse naam
aannemen, dan houden de principes zeker ineens
op?'
Ik zei nog veel meer. Ik was echt boos. De man staat daar, met de
knop van de deur in de hand. Hij mompelde wat van: 'Dat kunt u
toch niet begrijpen, ik ben opgevoed met strenge principes en dat
is onze kracht.'
Wat doe je met zo'n man? Niets, je laat het maar. Het weggaan was
zelfs roerend. Want in de deur zegt hij nog: 'Mijn man kan dus
a.s. maandag bij de heer Thysse terecht. Laten we zeggen om
dezelfde tijd als nu;' hij kijkt op zijn gouden horloge dat hij
uit zijn vestzak haalt. Ik denk bij mezelf, 'het goud had toch
ingeleverd moeten worden?' Principe is principe en gedraai is
gedraai.
'En neem me niet kwalijk dat ik geheel afwijkende meningen heb
van de uwe. Denk toch maar over mijn lessen na, u zult er wel bij
varen. Dus,' vragend weer naar mij, 'volgende week maandag om
deze tijd bij de heer Thysse. Nietwaar, zaken zijn
zaken?'
'Ja, een van mijn gekke principes is dat ik probeer woord te
houden.'
Ik heb door force majeur in dit geval geen woord kunnen houden.
Doch de man zal dat wel begrepen hebben. Ik zeg ook altijd
heel voorzichtig bij zulke, de toekomst betreffende beloften 'ik
zal het proberen', het Hollands kent niet het Duitse 'so
Gott will'.
Deze man is door de oorlog heengekomen. Ik weet dat, omdat ik hem
nog als een der notabelen uit de naoorlogstijd in kranteberichten
tegenkwam. Toen wist ik zijn naam nog zeker. Misschien, als ik
oude documenten eens nasla, komt zijn naam ook weer terug. En wie
weet, leeft hij nog; hij zal dan nu toch wel tussen de negentig
en de honderd moeten zijn. Maar zulke mensen met zulke principes
leven meestal heel lang op deze aarde, zij blijven 'behouden'.
Waartoe? Om hun principes nog een poosje toe te
passen?
Ach ja, achteraf gezien, ik had die ton niet eens meer van hem
kunnen aannemen als hij ja had gezegd en ik die woensdagochtend,
de 20ste, een afspraak met hem of met zijn contactman zou hebben
gehad. Het had een heel goedkoop ja voor hem kunnen zijn. Maar ik
geloof, dat de hemel hem dat niet gegund heeft. Die man moest
principieel leven om principieel te kunnen sterven.
De kamer was schemerig, toen de man wegging. Het was een
wintermiddag, in een oud huis. Ik was moe. Alles zat ook tegen,
sedert die donderdag dat de Haagse politie gekomen was. En toch,
Six ging goed. De moed dus niet opgeven.
De deur gaat weer open. Kanin komt binnen, opgewonden. Ik dacht
dat hij op de Joodse Raad zat. Wat zou er nu weer zijn?
Het valt mij op, dat hij wat bleek is; er is zwart op zijn
gezicht. Achter hem verschijnt het hoofd van zijn vrouw, van
Miep, ook bezorgd. Op zulke momenten is het, alsof je hart stil
staat, alsof je verstart.
'Ik kom direct van de Joodse Raad! Er is bericht uit Westerbork,
dat er iets met de Sperre niet goed is! Het luidt officieel,' hij
haalt nu een uitgescheurd schriftblad te voorschijn, 'het luidt
officieel, dat het gesuspendeerd is, kan dat? Is dat een
uitdrukking voor zo iets? Ze zeggen dat voor een paar dagen de
Sperre buiten werking is, er is toch geen transport in die dagen,
en dat eind van de week definitief bericht zal worden hoe het
ermee staat. Wat zegt u daarvan? Ze zijn er op de Joodse Raad vol
van. Wist u dat al?'
Natuurlijk begreep ik dat dit een betalingsaanmaning van Aus der
Fünten was. Hij wou mij langs deze weg nog eens doen weten dat
het hem woensdag serieus was. Kwam het geld, dan ging er dus
bericht naar Westerbork dat alles o.k. was. En dan zou ik,
verdraaid nog aan toe, maar met die armzalige dertig mille komen.
Waarom gaf die rijke stinkerd, die principiële Hollander, ook
niet die ton voor één week! Die zelfgenoegzame rotzak. Zou hij al
weg zijn?
'Ja, ik weet ervan dat er wat is. Dat wordt denk ik woensdag
beslist. Dan moet ik nl. weer hier zijn, op de
Zentralstelle.'
Opluchting. Ja, jullie kunnen nu wel opgelucht kijken. Maar hoe
moet ik tot woensdag aan vijftig mille komen? Morgen het
reiscomité in spoedzitting bij elkaar trommelen? Nee, dat geeft
paniek. Waarom was ik ook niet direct begonnen met voor dat geld
te zorgen? Altijd weer op het laatste moment. Nou ja, ik had het
eerst via Koch geprobeerd en dan, ja dan reken je steeds op een
wonder. En die ellende nu, terwijl er zoveel miljoenen, joodse
miljoenen, braak liggen, nutteloos. Wat een ellende toch.
Misschien had die oude wel gelijk: maak je niet zo druk voor
anderen.
Mijn mededeling dat ik woensdag een gesprek zou hebben deed alles
opklaren. Men begreep het nu: in afwachting van het gesprek, dat
misschien een nieuwe regeling zou opleveren, was de Sperre even
op dood spoor gezet. En inderdaad, er was uitdrukkelijk bij
gezegd, bij was niet opgeheven! Kanin vroeg of hij dat mocht gaan
vertellen. Ik was bang, dat Aus der Fünten daarin misschien
schending van de geheimhouding zou zien, en verzocht hem tot
woensdag te wachten. Ik beloofde, van de Zentralstelle direct
naar de Den Texstraat te komen. Nee, vond men, het was beter als
ik meteen naar de Joodse Raad ging, opdat men het daar ook
meteen, uit de eerste hand vernam. De mens kan veel beloven,
woensdag was de hele wereld voor mij al vergaan.
Nu ging ik naar Sottens' zolder. Ik zou van
Sottens vernemen wat zijn weekendvisite in Denekamp, bij
zijn relaties aldaar, had opgeleverd.
Voor de deur, op straat, stond een politieagent. Bijna zag ik hem
te laat. Ik liep strak voorbij. De man, een lelijke kop, keek mij
aan. Ik voelde, hoe hij mij nog nakeek.
Wat nu? Blokje maken en dan zien of de agent weg was? Maar als er
iets met Sottens is en ik ga naar boven, dan zit ik in de
val. Dat kan er nu echt niet meer bij.
Ik krijg een idee. Ik zal een jongetje vragen een briefje bij
Sottens te bezorgen, en op antwoord te wachten. In het
briefje schrijf ik dat de schoenmaker vraagt of hij wel weet dat
een Jansen buiten staat en of hij, als het goed is, over
een kwartier naar het station wil wandelen. Ik zou hem dan wel
onderweg ontmoeten. Ik besluit, mij wat verdekt op te stellen,
zodat het jongetje, dat mij op de gracht zal moeten vinden, mij
niet ineens kan zien. Dan kan ik intussen nagaan of het jongetje
gevolgd wordt. Gekke wild-west ideeën. Waar vind je nou een
jongetje? Dat loopt straks prompt in de armen van die agent en
vertelt dat een Jood hem het briefje gaf. Dan halen ze
Sottens zo van z'n zolder waar hij nu misschien goed
verborgen in zijn schuilplaats zit.
De maat der voortekens is nu ineens volgelopen. Ga er nu meteen
vandoor. Laat je gezin door een ander van huis halen; ga niet
eens meer naar huis terug. Vergeet die laatste seconde nou maar;
begeef je niet in een chantage-lawine met zo'n ploert als Aus der
Fünten. Genoeg nu, meer dan genoeg nu. Je ziet hoe hij je gaat
sarren met die Sperre. Dat doet hij straks elke maand, of wie
weet, voor elk transport, elke week.
Nu kijk ik goed uit, al van de hoek af. De agent staat er nog; op
dezelfde plaats. Langzaam slenterend, steeds langzamer, draai ik
om, alsof ik, in gedachten verdiept, besluit eerst nog ergens
anders heen te gaan. De agent kan me nauwelijks hebben opgemerkt.
Toch maar met dat jongetje proberen? Ineens een tik op mijn
schouder. Ik schrik ontzettend. Een 'stille', een andere agent?
Moeten ze toch mij hebben? Ik kijk op en zie het fraaie gezicht
van Sottens.
'Bent u al boven geweest? Ik ben laat en ik loop me het lazerus
om u nog te pakken te krijgen.'
'D'r staat een agent voor uw deur! Ik ben maar voorbij gelopen.
Er schijnt iets niet in orde te zijn.'
'Die agent? Wel nee, d'r is zeker weer ruzie. Ze hebben daar
altijd vechtpartijen, d'r wonen een paar pooiers en zo. Nee, die
doet ons niks.'
'Toch ga ik niet naar boven nu. Die vent hoeft alleen maar, om
zich uit te sloven, te rapporteren dat er daar een Jood naar
boven gaat. Dan gaan ze bij u ook zoeken.'
'Wel nee, die agenten zijn plat. Die doen mij niks. Die hebben
veel te veel aan mij. Ik geef ze wel eens tips over zware jongens
die we kwijt willen en ze hebben ook al te vaak fooien van ons
gehad. Nee, kom maar gerust mee.'
'Nee. U weet niet wat Jood-zijn is. Ze jagen ons op, dat is een
van hun pleziertjes.'
Sottens kijkt me aan en zegt dan, alsof hij de zaak ineens
doorheeft: 'U kon eens gelijk hebben, zegt de
rechter-commissaris. Laten we dan maar naar mijn schuur op de
gracht gaan?
Onderweg vertelt hij al opgewekt over Denekamp. Hij heeft er een
kamer gevonden in een mooi huis. De vrouw is een N.S.B.-se, haar
man zit aan het Oostfront, bij de S.S. De papieren van Six zijn
immers prima. En de politie zal niet veel vragen over een man die
bij een S.S.-er in huis is. Alleen, de vrouw moet f 100.-
voor de kamer hebben, met kost weliswaar, doch dan heeft Kotte
geen zakcentje. Of ik er dus f 50.- per week wil bijdoen.
Ik vond dat allang goed, alleen dacht ik weer, hoe dat alles nu
moest als Aus der Fünten al het geld zou krijgen. Dat werd weer
gebedel en misschien toch wel een nieuwe heffing van f
100.- voor alle lijst-leden. Dat zou de enige oplossing
zijn.
In het magazijn aan de gracht, waar ik ook al eens met Kotte was
geweest, -wat leek dat alles nu lang geleden, - praatten we
verder. Ik bracht Sottens voorzichtig op de hoogte van
mijn gevoelens omtrentKoch, dat ik zaterdag had gemerkt dat er
met Koch iets niet helemaal goed zat. Sottens oordeelde
dat Koch zeker van een van zijn chefs een opdonder had gehad. Dat
gebeurde vaak in dienst. Ik dacht echter aan Fischer en aan Aus
der Fünten en aan de mogelijkheid dat Koch mij nu wel kwijt
wilde, nu Six voor hem de centrale lokfiguur zou worden. In ieder
geval moest nu die woning voor Six in orde worden gemaakt.
Afgesproken werd dat ik Sottens woensdag weer zou
ontmoeten. Ik moest dan toch voor Aus der Fünten etc. in de stad
zijn. Dan wilde ik ook meteen bij Henk Thysse voorbij lopen. Maar
ik vond die zolder wat griezelig. Dus spraken we af 'om vijf uur
onder de klok van het Centraal Station'. Bij het Centraal Station is er weer controle. Twee Duitsers en
ook Amsterdamse politie. Zij zien er in hun zwarte uniformen en
met hun zwarte helmen duivels uit. Ziet men mijn ster niet? Ze
laten mij passeren. Even weifelde ik of ik niet beter terug kon
gaan. Maar waarheen? Ik moet toch tenslotte naar Scheveningen. En
dan loop ik door en zij merken mij niet op in de grotere groep
die gelijktijdig het station betreedt. In de hal zie ik een
troepje Joden staan, ja, onder de klok! Ze staan er bleek,
schichtig. Eromheen bedrijvige gehelmde Amsterdamse politie. Net
wordt van een andere ingang een Joods echtpaar, althans man en
vrouw, aangevoerd. Mensen van middelbare leeftijd. De vrouw
probeert met een papier in de hand de politie iets uit te leggen.
Doch de politieman luistert niet eens. Wat moeten al die Joden
aan het station? Die wilden toch niet allemaal ineens op reis,
dat kan toch niet eens? Maar waar komen ze dan vandaan? Er staan
er nu toch wel een 15 à 20. Bij het kaartjesknippen aan de ingang hoor ik zeggen: 'Nou moeten die mensen evacueren en dan is het ook al niet goed, dan worden ze ook opgepakt.'
Een man antwoordt: 'Die komen van buiten de stad met de opdracht
om in Amsterdam te gaan wonen en ze hebben daar vergunning voor
en nou moeten ze toch naar het kamp.'
'Geeft niets, laat ze maar naar Palestina gaan,' bromt weer een
ander.
Er is even een opstopping. Iemand schijnt geen goed kaartje te
hebben of heeft wat te vragen. Men wordt ongeduldig. Gemopper en
geroep. Als de kaartjesknipper mij ziet, zegt hij: 'Past u nou
toch op! Moet u nou net gaan reizen?' In het duister van de tunnel staat weer een zwarte gehelmde. Maar ook hij schijnt mijn ster niet op te merken. Ik zal blij zijn, als ik weer thuis ben. Er ligt een druk op
me. In de trein moet ik denken aan een afdeling van de
Amsterdamse politie, eveneens gehelmd, die ik kort tevoren bij de
Munt de Vijzelstraat in had zien marcheren. Zij zongen met rauwe
stemmen een of ander Diets lied. Dat zingen paste zo weinig bij
ze, dat het mij dubbel hinderde. Als Hollandse geüniformeerden al
zongen, dan klonken de stemmen anders, meer spottend, wat
gegeneerd en dan zongen ze van 'rats, kuch en bonen'. Nu leken
het net demonen met dat harde rauwe gezang. Het was niet eens
gezang, het was veeleer gebrul. En nu stonden die kerels daar
Joden op te wachten, die te goeder trouw naar Amsterdam
evacueerden. Ik moest dat verhaal toch maar snel in Scheveningen
vertellen om de mensen die zo trots waren op hun evacuatie, naar
Amsterdam-Noord, te waarschuwen.
Uitgeput en gedrukt kom ik thuis. Daar zit mej. Kerz op mij te
wachten, bleek, onuitgeslapen, weggetrokken. Ik condoleer haar en
wil, wat altijd heel dom is in zulk een geval, vragen hoe dat zo
ineens gekomen is.
Maar zij heeft iets anders. Haar moeder is totaal ingestort. De
langdurige ziekte van haar man, het dagelijks, onder angst voor
oppakken, heen en weer lopen naar het ziekenhuis om haar man te
bezoeken, het nu zo onverwachte overlijden, hebben haar volkomen
in de war gebracht. Hun arts, dokter Zeldenrust, vond het uiterst
gevaarlijk als deze vrouw naar de begrafenis ging, in het verre
Wassenaar, meer dan anderhalf uur lopen en dan nog weer terug. De
vrouw kon nauwelijks een stap verzetten. En Charlotte meende dat
ik de enige was naar wie zij zou luisteren en die haar wat zou
kunnen troosten. Ik kende haar nauwelijks, had haar slechts vaag
gezien aan het bed van haar man in het ziekenhuis. Maar de
dochter zei dat ik echt de enige was die haar zou kunnen
weerhouden om naar de begrafenis te gaan. Zij was nu in een
rusthuis geplaatst, in de Ten Hovestraat, niet ver van
Sonjavsky's huis. En ze was van plan om zich in een
invalidenwagen te laten voortduwen naar Wassenaar. Ik moest dat
zien te verhinderen; de begrafenis bijwonen kon ook haar einde
betekenen, ze was te zeer aangegrepen, sprak steeds maar over
'vroeger' in Berlijn en elders.
Mej. Kerz smeekte huilend; ik moest, hoe druk ik het ook had en
hoe erg anderen het ook hadden, deze ene keer ook iets voor hen
doen; zij had nooit veel gevraagd, doch nu deed zij het. Ik moest
tijdig, liefst al vóór tien uur, in het rusthuis zijn om haar
moeder kalm aan te horen en met haar te praten. Mij zou het
lukken haar aan te tonen dat ook haar man het beter zou vinden
als ze nu aan zichzelf dacht, dat het beslist geen Joodse plicht
was om nu te gaan. Zij had gezegd: 'Ook meneer Weinreb zal mij
gelijk geven, het is een plicht een overleden man naar het graf
te begeleiden.'
Zo beloofde ik dus om tijdig in het rusthuis te zijn. In die
gewijzigde toestand liet ik Mielek nu berichten dat ik hem om 4
uur in de Joodse Gemeente zou zien. Ik wilde hem de nu eenzame en
niet ongevaarlijke tocht naar Wassenaar besparen.
Die nacht wilde ik de administratie bekijken, die in het
koffertje zat, het koffertje dat veilig bij Van Zon was
opgeborgen. Ik wilde vooral ook vaststellen hoeveel geld er nog
moest zijn van het lijst-geld en hoeveel mensen er betaald
hadden. Dit met het oog op de nieuwe heffing i.v.m. Aus der
Füntens afperserij. Ik moest weten hoe ik met het reiscomité kon
praten als ik hun de eis van 'Berlijn' voorlegde. En ik wilde
weten of er dan toch nog een mogelijkheid was om de onderduikers
die tot nog toe financiële steun ontvingen, verder te helpen. Ik
wilde wat samenvattingen maken van aantallen en van bedragen en
ik wilde de laatste mutaties in deze code‑-dininistratie
bijwerken. Ook de bedragen die ik voor onderduikers besteedde,
werden, met hun namen, in code bijgehouden. Al was het alleen al
voor mijzelf, opdat ik wist wat een en ander kostte en hoe het
steeds weer verder moest.
Het koffertje was gehaald die avond en stond nu in de kast. Ik
stuurde Dirk nog naar Ismann, Weiniger en wat anderen, waarvan ik
wist dat zij naar Amsterdam-Noord zouden evacueren. Zij moesten
het verhaal maar horen van wat ik had gezien. En dan moesten ze
het zelf maar weten als ze toch wilden gaan. Ik vroeg me af of ze
er nog wel waren; en ik drukte Dirk, zoals steeds bij zulke
bezoeken na 8 uur, op het hart ons seintje van één lang - twee
kort bij het bellen in acht te nemen opdat de mensen niet onnodig
zouden schrikken. Als ze tenminste intussen niet toch al
geëvacueerd waren.
Ik had heel weinig trek. Mijn vrouw keek bezorgd. Ik hoorde hoe
zij met zuster Colthoff de kinderen, die wakker waren geworden,
weer in slaap zong. Het klonk, ondanks alles, nog zo vredig en de
kinderen waren zich nog zo volkomen onbewust van wat er in de
wereld gebeurde. De oudste was net vijf. Zij zongen en lachten.
Ik wilde eens bij ze gaan kijken, doch ik dacht: dan worden ze
nog meer wakker en dat geeft dan weer extra werk voor mijn vrouw.
Ik was al opgestaan en op weg naar de deur. Doch ik ging weer
zitten. Zij zongen nu 'sim sholoum', het standaard-liedje waarmee
zij meestal insliepen. Nee, laat ze maar.
Mijn vrouw kwam mij later nog zeggen het vooral niet weer zo laat
te maken. Zij vond dat ik er zo bedrukt uitzag, of er soms iets
niet goed ging. Even wilde ik zeggen: 'Laten we nu allemaal
ervandoor gaan, pak wat in, maak de kinderen weer wakker. We
hebben prachtplaatsen, voor ons allemaal. Sterren af en op weg.'
Maar ik zei: 'Nee, er is niets bijzonders. Het is alleen de hele
toestand die ons allemaal bedrukt.' Mijn vrouw gelooft het echter
niet helemaal, doch zij vraagt gelukkig ook niet verder. Mijn
grootvader, die geen Hollands verstond, - hij was pas in 1938,
als tachtigjarige in Nederland komen wonen - had wat opgevangen
en vroeg nu ook, of er iets aan de hand was. Ik bejegende hem
altijd met grote eerbied; niet alleen omdat hij de vader van mijn
moeder was, doch vooral omdat ik een ontzaglijk respect had voor
zijn grote kennis en wijsheid. Dit verhaal dat ik hier opschrijf,
over mijzelf en mijn lotgevallen, is slechts een half verhaal. En
misschien niet eens dat. Want ik vertel hier niets over het leven
van mijn gezin, over de gesprekken met mijn grootvader en over de
blik op de wereld die daarmee samenhing; alleen als zij even in
verband met het andere, dat ik hier wel vertel, verschijnen,
vermeld ik dat. Maar die andere helft hoort bij deze helft, als
de twee helften van het hart, zoals bij de mens links en rechts
bij elkaar behoren. Laat ik mij er echter toe beperken de hier te
vertellen helft zo goed mogelijk weer te geven.
Ik antwoordde mijn grootvader, dat er inderdaad vele zorgen waren
en dat het soms moeilijk was bij dat alles steeds beslissingen te
nemen.
'Als je maar doet wat goed is, als je daar maar op let, dan hoef
je je over de rest geen zorgen te maken. De grote hulp komt nu
wel gauw. Weet je nog het verhaal dat ik zaterdagavond
vertelde?'
Hij vertelde iedere zaterdagavond, meteen na afloop van de
Sabbath" een oud verhaal dat over een wonderbaarlijke redding
ging. Het waren Chassidische en soms nog veel oudere verhalen,
die ik maar zelden ergens gedrukt terugvond. Dit vertellen hield
verband met de overtuiging dat aan het einde van de zevende dag
altijd een wonderbaarlijke redding staat, om zo te zeggen
wetmatig. Hij noemde deze verhalen de 'Maässious van de Jeschue',
hetgeen vertaald wil zeggen: verhalen of wel gebeurtenissen van
redding. Ik herinner mij op dat moment vaag, dat hij
eergisteravond een verhaal had verteld, een heel gecompliceerd
verhaal, van iemand die in de gekste gevaren terecht was gekomen,
maar die er tenslotte toch heel goed was uitgekomen. Ik had aan
het eind nog gezegd: 'Nou, al liep het dan goed af, hij had het
beter helemaal niet hoeven mee te maken,' waarop mijn grootvader
repliceerde: 'Men zegt toch ook: het ware beter dat de mens niet
geboren was. Maar nu hij eenmaal geboren is, is het goed dat hij
zo'n verhaal van de redding kent.'
'Het wordt echt tijd voor die grote hulp,' verzuchtte ik nu. Hij
knikte nog, alsof hij zeggen wilde: dat is zo, en die hulp komt
nu ook wel.
Ik heb die nacht lang zitten tellen en rekenen, vol wrok tegen
Aus der Fünten, de kapitalisten en het in deze wereld geboren
zijn. Ik probeerde de massa der gegevens via turfjes in groepen
samen te vatten, kon af en toe uit mijn eigen code niet meer wijs
worden. Vanwege de oude man met zijn principes keek ik ook nog na
hoeveel effecten ik voor beleggers van Thysse eigenlijk had
gekocht en wanneer de laatste keer was geweest. Misschien kon ik
woensdag, als ik toch bij Thysse was, voor anderen, waarvan ik
nog, in afwachting van een gunstige beleggingsmogelijkheid,
contanten bij bevriende Ariërs had ondergebracht, wat goede
effecten verkrijgen. Ik had al weken geen moment meer tijd of
gelegenheid gehad, om aan deze zijde van mijn bedrijvigheid, het
adviseren op economisch gebied, aandacht te besteden. Het andere
ging nu beslist voor en het geld kon wel even wachten. Maar nu ik
toch naar Thysse wilde, was het goed eens na te gaan hoeveel en
van wie ik allemaal geld in bewaring 'bij anderen' had, geld dat
mij toevertrouwd was om het zo goed mogelijk tot na de oorlog
voor die mensen te beleggen.
Ik werd moe van het getel, gestreep, geturf en gepeins. Het
resultaat van dat voorlopige werk, alweer om het onopvallend te
maken, op de witte rand van gescheurde bladen van oude kranten in
potlood, als een nietszeggend klad neergesmeten, stopte ik met al
de andere oude statistiekvellen weer in de koffer. Morgennacht
maar verder, besloot ik. Ik heb het toch pas woensdag nodig, nu
ben ik te moe; het is al weer bijna drie uur 's nachts en ik wil
ook nog iets lezen op Joods gebied en er wat van noteren. Dat was
iets wat ik bijna nooit oversloeg. De koffer kan morgen overdag
rustig hier in de kast blijven. Trouwens, geen mens die daaruit
wijs kan. Ik kan het zelf al bijna niet meer. Dan moet hij
woensdagochtend, of anders woensdagavond met donker, weer naar
Van Zon. Het was half vijf toen ik naar bed ging.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.