ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 51
Die woensdagavond, de 6de januari, na het bezoek aan
Aus der Fünten, was ik met Koch nog heel blij en ik had de les
van 'laat de hogeren er buiten', nog niet geleerd. En in die
blijheid dacht ik: 'Laat ik hem nu niet ook nog prikkelen door
hem van de oproep van de Haagse politie te vertellen. Als het
nodig is doe ik het achteraf, en indien niet, des te beter. Ik
ben gedekt doordat ik het hem die maandagochtend, de 28ste
december, heb verteld, al heeft hij toen maar met een half oor
geluisterd.' Koch kreeg ook haast om thuis te komen, pakte zijn
tas in, en zo vertelde ik hem niets. We zien wel, dacht
ik.
Het was een zeer donkere avond. Op weg naar huis had ik zelfs
momenten dat ik door de duisternis zó omvangen was dat ik gewoon
geen stap meer kon verzetten. Ik tastte mij van boom tot boom,
schuifelde over de stoep om uit te vinden of ik er niet vanaf
ging, botste soms tegen een hek of een muur van een huis. Ik
geloof dat ik gedurende de hele oorlog niet zulk een donkere
avond heb meegemaakt.
In die duisternis drong zich een overpeinzing van de toestand op.
Ik voelde hoe twee krachten met elkaar streden, twee gevaarlijke,
twee sterke krachten. Daar was het succes met Six. Geweldig, die
bijeenkomst in Amsterdam! Doch hoe moest dat nu verder? Het kon
zo toch niet eeuwig verder gaan. Goed, Six zou nu misschien
vrijkomen; dat was een enorme opluchting. Maar zou het echt
plaatsvinden, zouden Kochs superieuren ermee akkoord gaan? En
waar moest Six dan heen? De loslopende Six zou misschien
gecontroleerd worden. En wat zou dat opleveren? En de
vastzittende Six gaf alleen rust als hij 'afgehandeld' was, als
hij als oninteressant de oorlog mocht uitzitten, iets wat Kotte
wel zou prefereren. Maar wat deed ik dan verder? Men zou toch
Schumann moeten vinden? Six had inderdaad respijt gegeven.
Eigenlijk al sedert half november, bijna twee maanden dus. In die
twee maanden was geen invasie gekomen. Wat moest er dus nu
gebeuren? En dan had je nu dat gedoe met Fischer en met Aus der
Fünten. Het prikkelde Koch. En Koch wist niet eens van Aus der
Füntens voorstel van vanmorgen. Waar leidde dat allemaal toe? Ik
kon Fischer toch niet blijven ontwijken? En stel dat Fischer boos
werd, dan had ik een gevaarlijke vijand. Fischer is immers gek.
En Aus der Fünten moet geld hebben, anders wordt dat ook een
uiterst gevaarlijke vijand. Gemener dan Fischer, want Aus der
Fünten is niet gek. En de Sperre wankelt nu, met die chantage van
Aus der Fünten. Zou de interventie van Koch bij zijn chefs
helpen? Misschien zou het Aus der Fünten, als hij er iets van
merkt, nog feller maken. Nee, dat zat daar allemaal heel erg
gevaarlijk.
Over twee weken al moest die kerel een halve ton hebben en dan
nog de rest. Hemel, hoe kom ik eraan.
En nu nog overmorgen naar het Alexanderveld, voor het
proces-verbaal in die bonnenzaak van Kester en Jansen.
Zou Jansen opnieuw zijn gaan biechten? Zou hij verteld hebben
dat ik hem had aangeraden, bijna gedwongen, om onder te duiken?
Dat ik hem een vals persoonsbewijs had willen geven plus adres
etc., etc.? Best mogelijk, die idioten dachten dat zij door alles
om zich heen te verraden, snel vrijkwamen. En dat was nog alleen
maar de Hollandse politie. Stel, dat de Duitsers deze zaak
kregen. Men zei toch, dat dit soort zaken bij de Duitse politie,
afdeling zwarte handel, kwamen. Het was niet helemaal duidelijk,
wat men hierover zei. De een beweerde dat zij door de Hollandse
justitie behandeld werden, doch dat dan de straf uitgezeten moest
worden bij de Duitsers, in Ommen bijvoorbeeld. En de ander
beweerde dat zulk soort zaken naar het Plein gingen, waar de
Duitse politie een afdeling zwarte handel had. Als de Duitsers
dan mijn naam, de naam van een Jood, zouden tegenkomen, zouden
zij mij misschien toch wel ophalen.
Was het dus wel wijs om vrijdag naar de politie te gaan? Nee, het
leek wel of het nu van alle kanten op mij afstormde.
Moest ik er nu niet vandoor gaan? Wees niet alles erop? Waren er
niet genoeg waarschuwingen sedert die ellendige 24ste december,
toen de kapper Jacobson mij uit bed belde? Wie hielp ik nog met
te blijven?
Alweer dat ellendige alternatief. Was ik bang, zoals nu in het
donker, in dat verstikkende, verlammende pikkedonker? Mag je op
die manier bang zijn in een oorlog? Het is toch oorlog? Mag je
vergeten dat er een 600 mensen in het kamp zitten, van jou
afhankelijk wat betreft hun wel of niet doorgezonden worden naar
Polen? In een oorlog zijn er risico's. Soms heel hevig, dan weer
minder. Tenslotte was ik in een permanente slag gewikkeld, al
sedert bijna een jaar. Door die slag waren er nog heel wat mensen
in het land, ondergedoken, of waren zij het land nog
uitgesmokkeld, naar België, Frankrijk en verder. Goed, de vijand
scheen nu op allerlei punten te gaan doorbreken. Is dat dan een
reden om je om te draaien en op de vlucht te slaan? Als je een
oorlog begint, moet je hem ook voortzetten. Niet eerst een grote
mond opzetten en dan capituleren als het menens wordt. Juist als
het menens wordt moet je doorvechten. Dat zag je nu bij de
Russen. De Duitsers vertelden dat ze voor het eerst tegenover een
vijand stonden die niet wegliep, die tot het laatst, tot de dood
vocht. En nu zag je ook het resultaat. De Russen hadden de
Duitsers in de greep gekregen. Terwijl de vorige vijanden van
Duitsland, na eerst een hoop mooie woorden te hebben geuit,
alleen maar terugtochten kenden en tenslotte capituleerden. Die
hadden blijkbaar niets serieus meer te verdedigen.
Dus blijven? Ja, want ik wilde al zo vaak weglopen en steeds
bleek weer dat er wonderbaarlijke schikkingen kwamen en ik verder
kon vechten. Zenuwslopend? Nee, niet eens. Ik geloof dat niets
doen zenuwslopender is. Zo, in het gevecht, bleef je wakker. Het
leek niet goed voor je zenuwen, maar het staalde ze, het maakte
je nu echt tot man. En wie weet, ineens komt de bevrijding.
Heette het niet 'als een dief in de nacht'? De laatste seconde,
je moest erop wachten. Maar mijn hemel, al dat gedraai nu. Nu had ik niet alleen meer de gecamoufleerde von Schumann, doch nu was er nog Six bijgekomen en Fischer en het spel met Aus der Fünten, en het gedoe met Klijzing wegens Kester en Jansen. Het was niet meer te overzien, niet meer bij te houden.
Ik dacht aan de verhalen over de gevechten tussen bacteriën en
witte bloedlichaampjes. Daar ging het ook voortdurend
meedogenloos toe. De natuur gebruikte de list als een natuurlijk
wapen. Zoals de mimicry bestond in het grotere, in het zichtbare,
zo was het door alles heen. Als de witte bloedlichaampjes er
genoeg van kregen, als zij vergaten list, camouflage, hardheid,
te gebruiken, dan was het afgelopen, dan overspoelde de infectie
het leven en dan was spijt te laat. Daarom diende men de zieke
ook middelen toe om die strijd te kunnen voortzetten.
Goed dan, zie het als een ziekte. Het lichaam wordt nu van alle kanten aangevallen, de ene soort bacterie heet Koch, de andere Fischer, weer andere, nieuwe, heten Kester en Jansen, en vandaag kwam de infectie met de bacterie Aus der Fünten. Wel ernstig, de toestand, maar als je het opgeeft, volgt de dood, onverbiddelijk. De dood van dat waarvoor je vecht. En je vecht voor levens, voor vele, vele honderden. Nee, ik moet blijven. Er kome wat komen moet, dat zijn mijn zaken niet.
Ik verdwaalde, niet ver van mijn huis, in het donker. Ik had het
koud, had honger en wist op een bepaald moment helemaal niet meer
waar ik was. Na lang dwalen, - geen mens liep op straat, -vond ik
het toch, opgelucht. En die bange dwaaltocht had mij ook doen
besluiten echt de laatste seconde af te wachten. Ik vond het
gewoon belachelijk enerzijds bewust oorlog te voeren en
anderzijds er vandoor te gaan voor de beslissing gevallen was.
Thuis had ik zeer goede valse persoonsbewijzen voor mijn vrouw en
mij, ook voor mijn grootvader en schoonzusje, en ik had ook een
adres, via Ome Ben, die ons ergens in Gelderland prima kon
onderbrengen. Zelfs ik wist niet waar het zou zijn.
Mijn schoonzusje, Lily, was kort tevoren naar Amsterdam gegaan,
om daar zieken te helpen. We maakten ons over haar ook bezorgd;
zij wilde echter wat te doen hebben in het grote geheel van het
'doen'. Zo ging ik dus die vrijdagochtend naar het
Alexanderveld. Bang en toch zelfbewust, vastbesloten om dezelfde
brutale rol te spelen als die 24ste december, indien nodig. Ik
was mij er echter ook van bewust dat mijn positie nu zwakker was.
Koch had Six al, en intussen waren Fischer en Aus der
Fünten als storende elementen opgetreden en intussen, realiseerde
ik mij steeds sterker het afschuwelijke van het doorslaan van
Kester en Jansen. Er was, uiteraard, weer
een alarmvoorbereiding. Indien ik niet om 4 uur thuis was, dan
betekende het gevaar, en indien het 7 uur was geworden, zou er
weer algemeen alarm zijn. Zo leefde je toen, van moment tot
moment. Toch waren die oefeningen goed.
Het ging op het politiebureau echter heel goed. Geen spoor meer
van de agressiviteit van de 24ste december. Er werd ook niets
meer gevraagd. Alleen werd mij nu het definitieve proces-verbaal
van Kester voorgelezen; ik gruwde van deze maat van
lafheid en verraad. Hier wasgeen zwakte meer, of angst, hier was
er alleen maar puur slechtheid. Ik vreesde op dat moment, dat
deze houding van Kester wel eens de houding van de nieuwe
generatie was. IJskoud, alleen aan zichzelf en de eigen genoegens
denkend, andere factoren niet eens toelatend voor het bepalen van
handelingen, Het angstige bij dat alles was de tegenspraak tussen
wat met de mond beleden werd, en wat, als het erop aan kwam, de
houding was. Wat waren dan de besprekingen waard geweest, de
gegeven beloften, de waarschuwingen. Ik kan alleen zeggen: men
leze dit proces-verbaal, dat behouden is gebleven, om te beseffen
wat ik toen onderging.
Daarna werd mij het proces-verbaal van Jansen voorgelezen.
Niet veel beter. Ook dat leze men na. Toen dat zo voorgelezen
werd, dacht ik: 'Nou begint het hele geval weer van voren af
aan.' Maar nee, mij werd alleen gezegd: 'En u blijft zeker bij uw
verklaringen van de 24ste december?' Ik had alleen maar
'vanzelfsprekend' te zeggen. En toen werd het proces-verbaal voor
mij opgesteld. Men leze ook mijn proces-verbaal, dat eveneens
bewaard bleef bij de politie. Ik geloof dat ik bewondering heb
voor de rust en het overleg van de Weinreb-van-toen, die zich
niet uit de tent liet lokken om zijn verraders terug te schoppen,
die hen op geen enkel punt probeerde te belasten waar zij het
zelf nog niet hadden gedaan, terwijl zij hem in geen enkel
opzicht hadden gespaard. En er was nogal wat geweest om hen te
belasten!
De politie nam mijn verklaringen op, zonder verder vragen en
zonder veel commentaar. De stemming was zakelijk, correct.
Natuurlijk was ik benieuwd wat er nu verder ging gebeuren. Daarom
vroeg ik, of ik er nog van zou horen, hoe het nu verder ging. Nu,
men meende dat dat geval afgedaan was. Ik had nl. geen nieuw
licht gebracht in de zaken tegen Kester en Jansen,
ik zou noch getuige à charge, noch à decharge kunnen zijn. En
tegen mij bestond er na het verhoor van 24 december geen
aanklacht. De zaak zou wel gewoon een Hollandse zaak blijven.
Maar wel was men verplicht van dit soort affaires de
Duitse afdeling voor zwarte handel op de hoogte te brengen. Doch
ook dan had ik er niet mee te maken, want tegen mij was er geen
aanklacht. En bovendien, mijn betekenis voor de Duitsers bleek
wel uit mijn rol bij de ontmaskering van een Duits komplot; en
dat woog altijd zwaarder dan een bonnen- en stamkaarten-affaire
waarvoor zelfs de Nederlandse politie een vervolging van mij
onnodig achtte. De man schamperde nog over die 'stomme'
Kester die zichzelf en anderen in de put had gepraat.
'Laat die domme jongens toch liever thuis blijven,' vond hij. Ook
Jansen was volgens hem 'een vent van niets', 'een kerel
doet zoiets toch niet', was zijn oordeel.
Meer wilde ik niet vragen. Ook Klijzing zag ik nog; hij kwam
kijken hoe het met het proces-verbaal ging. Op het moment dat
Klijzing binnen was, hoorden we een ontzettend, dierlijk gebrul.
De mannen keken even op, Klijzing opende zelfs even de deur, om
in de gang beter te kunnen luisteren. Het gebrul, ik weet niet of
het van een man of een vrouw was, hield ruim een halve minuut
aan. Men zag mijn ontstelde gezicht. 'O, zeker een arrestant die
er bezwaar tegen maakt opgesloten te worden,' kreeg ik als
uitleg. Er zijn mensen die in zulk een omgeving werken; die
vinden dat dan gewoon. Ze hebben er een naam voor: 'een arrestant
die niet opgesloten, wenst te worden'. Wat er dan in zulk een
mens, die dan ineens arrestant heet, omgaat, daar wordt dan niet
meer over nagedacht. Het verschijnsel heeft een naam gekregen, en
daarmee uit. Daarom wordt het 'namen geven' door Adam, bij de
schepping, door de Joodse overlevering als een zonde beschouwd.
Zo zegt men: 'O, dat daar, dat is een abattoir' en men denkt er
verder niet over na. Maar een gedode poes of een gedood paard, zo
op straat, die maken toch wel indruk. Zij vallen nog niet
onder dat begrip, dat collectief, zoals arrestant' of
'abattoir'.
Opgelucht door de mededeling dat ik nu uitgeschakeld was, stapte
ik in de richting van de tram. En toch was er de onuitspreekbare
angst voor de wilde Kester die niets en niemand zou
sparen, voor de dom-listige Jansen die ook alleen aan
eigen momenteel materieel heil zou denken. Het bleven ellendige
tijdbommen. Ik was er nu wel van af, doch wie weet wat die
twee nog zouden aanrichten als zij meenden er zelf beter van te
worden. Stel dat zij voorkwamen en dan opnieuw of nog andere
dingen gingen spuien. Of als ze zouden schrikken van een
eventuele flinke straf; wie weet waar ze dan toe in staat zouden
zijn? Fischers vraag naar het 'hoe en wanneer' van de
reis, de toespitsing van de situatie door de arrestatie van
Kester en Jansen, de dreiging van Aus der Fünten,
en ook het feit dat het Schumann-spel nu een nieuwe fase moest
ingaan, nu Six het zijne had gedaan, bracht mij nog die donderdag
en vrijdag tot het besluit, dat het uiterst belangrijk zou zijn,
de voornaamste nog niet ondergedoken lijst-leden gezamenlijk te
kunnen spreken. Ik wilde proberen door een goed overlegde
woordkeus hen attent te maken op het gevaar dat de hele lijst
bedreigde, op het risico dat iedere nog los rondlopende Jood
liep, en ik wilde gelijktijdig Fischer langs deze weg antwoorden,
dat de reis in een verder stadium van concretisering was gekomen,
maar anderzijds toch nog helemaal niet voor de deur stond.
Wie nog rondliep kon dit alleen doen uit hoofde van een Sperre.
Want al het andere was al opgepakt. Dat waren dus de mensen met
een Joodse Raad-sperre, zoals ook ik er een had, met een
Wehrmachts-Sperre, zoals b.v. Berlin er een had, met de
Diamant-Sperre, of de Puttkammer-Sperre, die dus inhield dat men
bezig was via een groot bedrag aan deviezen of diamanten
vergunning te krijgen thuis te mogen blijven; verder was er de
Calmeyer-Sperre, voor hen die een onderzoek hadden lopen naar
eventuele niet-Joodse ouders of grootouders. Van deze laatsten
wist iedereen die hen kende, dat het natuurlijk 'nep' was, doch
men gunde hun het kansje. Zij zelf waren er zeer geheimzinnig
mee, want zij vreesden, terecht, dat een te grote toeloop van
zulke aanvragen voor afstammingsonderzoek de zaak voor allen kon
bederven. Trouwens, behalve de Joodse Raad-en de
Wehrmacht-Sperren, gold ook voor de andere gesperden de reeds
gemelde geheimzinnigheid. Men wilde niet zeggen langs welke weg
men zijn Sperre had gekregen, men ging geheimzinnig naar de
advocaat die deze zaken behandelde. Men was egoïst, op en top,
egoïst-in-reincultuur. De rest mocht vergaan, als men zelf maar
zijn Sperre had.
Verschillende van deze mensen waren, - want hoe meer zekerheden
je kon verzamelen, des te beter, - ook op mijn lijst. Zij
meenden, dat ze genoteerd waren, dat zij zelfs tot in Berlijn als
zodanig bekend waren. In feite echter wisten wij over en weer
slechts mondeling dat het zo was en kwam de lijst pas in effect
als zij om de een of andere reden in Westerbork terechtkwamen en
er daar bij Strauss een beroep op deden.
Zo liet ik dan een vijftigtal personen, waarvan de meesten ook
enige anderen konden vertegenwoordigen, voor zaterdagavond, de
9de januari dus, bijeenroepen in de zaal van de Haagse Joodse
Gemeente aan de Nieuwe Molstraat. Ik had deze zaal al vaker
kunnen gebruiken als ik in Den Haag mensen wilde spreken, vooral
als het er meerdere tegelijk waren. Het was een neutrale plaats,
veiliger eigenlijk dan de Joodse Raad. Nagenoeg alle Haagse
lijst-leden woonden nu in de stad; Scheveningen viel nu onder het
vestinggebied en was meer en meer ontruimd, ook door
niet-Joden.
Als motief voor de bijeenkomst, die nagenoeg geheel mondeling
door mijn assistenten was geconvoceerd, was gegeven: 'Informatie
over de stand van zaken met de lijst.' Een onderwerp dat een
ieder natuurlijk interesseerde. Er kwamen echter veel meer dan 50
personen. Wie er van had gehoord, wilde persoonlijk aanwezig
zijn, al was hij helemaal niet opgeroepen. Ook mensen, die niets
met de lijst te maken hadden, waren gekomen. Ik zag in het houden
van die bijeenkomst niet het minste gevaar. Voor Koch zou het
betekenen: de buitenwereld, dus ook Schumann c.s, de indruk geven
dat alles gewoon doorging. Voor Fischer was het gewoon een
bijeenkomst om de stand van zaken te vernemen. Ik speculeerde er
ook op, dat de mede aanwezige Joodse-Raad-notabelen, aan Fischer
rapport zouden uitbrengen van deze avond en dat was dan op dat
moment heel goed.
Er kwam geen storing. Typisch, dat je dus in het hartje van Den
Haag, terwijl bijeenkomsten verboden zijn, op een avond zeker een
80 à 100 personen een uur lang kunt samenbrengen zonder dat er
een haan naar kraait. Er kwam geen storing, maar er kwamen bijna
dubbel zoveel mensen als ik had uitgenodigd.
Wel liet ik door betrouwbare personen nagaan of er niet totaal
onbekenden in de zaal aanwezig waren. Tenslotte wilde ik,
weliswaar gecamoufleerd, allerlei dingen zeggen die alleen voor
betrouwbare oren bestemd waren, althans voor de oren van mensen
die allen nu wel de gevaren hadden begrepen en die er belang bij
hadden dat men elkaar tegenover de vijand niet afviel. En je kon
niet weten, nu er toch zulk een ruchtbaarheid aan was gegeven, of
er niet een S.D.-er of een 'stille' van de Hollandse politie mee
binnen was gekomen.
Mielek kwam mij tenslotte twee problematische gevallen melden. De
rest bleek, nadat men gedurende een kwartier lang onbekenden zich
had laten voorstellen, zelfs persoonsbewijzen had laten tonen,
motief van aanwezigheid had gevraagd, weliswaar voor een deel uit
louter nieuwsgierigen te bestaan, doch deze hadden weer genoeg
referenties kunnen opgeven bij andere aanwezigen, dat men ze maar
liet zitten. De twee gemelde probleemgevallen besloot ik ook maar
te laten zitten. Het ging hier om een paar zeer dubbelzinnige
figuren, waarvan het in de Joodse gemeenschap enigszins bekend
was dat zij niet te vertrouwen waren. In tegenstelling tot de
notabelen, die in de Joodse Raad hun in wezen veel gevaarlijker
rol speelden, waren dit typisch marginale figuren. Mensen, die
soms reeds voor de oorlog voor de Nederlandse politie gewerkt
hadden als 'Moesser' (verrader), met het aangeven van illegaal de
grens overgekomenen etc. Vaak speelde rancune tegen de Joodse
gemeenschap, b.v. omdat men getrouwd was met een niet-joodse
vrouw en daardoor niet langer geaccepteerd werd, een rol. Omdat
enkele van deze, mij bekende, personen nog in leven zijn, zal ik
over hun problematiek, hoe interessant die op zichzelf ook is,
niet verder uitweiden. De twee die Mielek aanwees, liet ik
blijven, omdat ik begreep dat zij onder deze omstandigheden, nu
iedereen hen gezien had, geen kwaad konden doen.
Zo begon ik dan. Het was stampvol. Velen moesten staan; het was
de ruimte op de eerste verdieping, vóór.
Ik wees erop dat we allemaal, zonder uitzondering, in een
hachelijke positie verkeerden. Sperren komen en Sperren gaan, en
de deportaties en ophalerijen blijven. Men moest vooral niet, als
men meende op het moment veilig te zijn, vergeten dat morgen
alles weer onveilig kon worden. Was dit niet al herhaaldelijk
gedemonstreerd? Wie eenmaal ergens geregistreerd stond, liep kans
ineens onder gewijzigde maatregelen voor de arbeidsinzet te
vallen.
'Uwilt dus zeggen, dat het het beste is, om je eraan te
onttrekken door onder te duiken?' riep een stem midden in de
zaal. Domme man, iedereen begreep het toch zelf wel? Wilde hij
gewichtig doen?
'U mag hier, in een officiële bijeenkomst over de lijst, zulke
woorden niet gebruiken,' repliceerde ik meteen. 'Iedereen is zelf
voor zijn lot verantwoordelijk en iedereen kan drommels goed
weten wat hij wel of niet moet doen.'
Toen ging ik ertoe over een aantal belangrijke punten mee te
delen. Men moest weten, dat in Berlijn alleen de namen en
geboortedata der lijstdeelnemers bekend waren. Door het vele
veranderen van adressen - men lachte - was het niet bij te houden
waar iemand zich bevond. Men had in Berlijn alleen nog maar de
adressen van het moment van inschrijving. Intussen waren velen
geëvacueerd of in Westerbork of 'ik weet niet waar'. Daarom was
besloten dat de datum van vertrek, tenminste twee, maar zo goed
als zeker vier weken van tevoren duidelijk zichtbaar in het Joods
Weekblad zou worden gepubliceerd en tevens in de grote landelijke
dagbladen. Daar zouden dan tevens aanwijzingen worden gegeven hoe
men moest handelen. Op dat moment was iedereen die op de eerste
lijst stond 'legaal Austausch-materiaal', hij was van waarde voor
het Duitse Rijk. Men moest dus zorgen, dat men in staat was aan
die oproep te voldoen; anders zou het vertraging geven voor de
hele lijst.
Grappenmakers interrumpeerden dat ze helemaal geen krant lazen.
Zij kregen de raad de afdeling 'mededelingen' dan maar te
raadplegen. Verder deelde ik mee, dat, door de wijzigingen in de
toestand i.v.m. de bezetting van heel Frankrijk, in ieder geval
gedurende de gehele maand januari beslist niets te verwachten
viel wat betreft een oproep. Op z'n vroegst kon die dus pas in
februari komen, als niet intussen weer andere dingen waren
gebeurd. Ik zei ook, Aus der Fünten nog in de benen hebbende, dat
de Sperre in Westerbork evenals alles in deze tijd, geen
permanent karakter bezat. Zou de hele reis voorlopig door
omstandigheden komen te vervallen, dan hield vanzelf de Sperre in
Westerbork op.
Ik wist zeker, gezien de aanwezige Joodse Raad-notabelen, dat
morgen de inhoud van de mededelingen ook in Westerbork bekend zou
zijn. En ik wilde, met de 'ton van Aus der Fünten' in het
vooruitzicht, de Westerborkers gelegenheid geven zich zo goed
mogelijk ook op andere wijze te dekken, voorzover zij het niet
toch al hadden gedaan. Tenslotte, om de zaak weer in het 'goede'
vlak te krijgen, kondigde ik aan, dat het reiscomité in de eerste
dagen van februari bij elkaar zou komen. Dat gaf weer de
stimulans; er kwam opgelucht geroezemoes.
Mijn bedoeling was geweest, de mensen het gevoel te geven, dat
onze lijst net als alle andere, ineens in diskrediet kon raken.
Want ik voelde iets aankomen en ik wilde de anderen er deelgenoot
van maken. Het werkte. Mijn speech had een drie kwartier geduurd.
Er kwamen nu allerlei vragen los, waarbij ik nogmaals de
gelegenheid had wat puntjes op de i's te zetten. Er was weliswaar
niets aan de hand, zei ik, maar l° moest men op nog een hele poos
wachten rekenen en 2° kon er met de toestand van de oorlog nu van
alles gebeuren; ik had dat niet in de hand, dat lag allemaal in
Berlijn en zo. En ik herhaalde nogmaals het gewijzigde
Prediker-citaat: 'Sperren komen en Sperren gaan en de deportaties
blijven.'
Bij het naar huis gaan kreeg ik vele handen te drukken met de mij
toegesproken wens: 'sterkte'. Het was een heel nuttige avond
geweest. Ik voelde me verlicht. Ik had nog nooit zulk een menigte
van prominenten bij elkaar gehad en ik wist dat die het wel
zouden doorgeven.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.