ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 53 Die dinsdagochtend, om half negen, wordt er gebeld.
Ik lig nog op bed, maar weet dat ik op moet staan. Ik zou immers
vóór tien uur bij mevrouw Kerz moeten zijn. Dat was, nu lijn 14
wegens de evacuaties in Scheveningen en het Statenkwartier was
opgeheven, wel een drie kwartier lopen.
Ik hoor mijn vrouw opendoen en hoor een Duitse stem. De Duitse
stem komt ineens van de korte gang bij de deur, de grote gang,
waar de kamers op, uitkomen, in. Ik herken de stern van Lemcke,
de Duitse assistent van Koch, de nog jonge man met het glazen
oog. Nu hoor ik hem zeggen: 'Ist er nach Amsterdam? Er hat ja
eine Reise-Genehmigung für Amsterdam.'
'Mein Mann ist schon früh fortgegangen' liegt mijn vrouw ijskoud.
Zij staan nu vlak voor de deur van de slaapkamer. Hij moet maar
even de deur opendoen en hij ziet mij in bed. Wat moet hij zo
vroeg? Is er iets bijzonders?
'Na, schade, Herr Koch wollte Ihren Mann sprechen und wir dachten
er wäre vielleicht noch nicht fort. Wann glauben Sie dass er nach
Hause kommt?'
Mijn vrouw weet niet wie Lemcke is. Zij heeft ook Koch nooit
gezien. Zij kent alleen de naam Koch; andere namen zijn haar nog
onbekend. Zij praat in volle onschuld maar voelt wel degelijk aan
dat zo'n vroeg Duits bezoek niet goed is. Zij wil mij tijd geven
om te overleggen en zij probeert die Duitser op vriendelijke
manier weg te krijgen.
Lemcke merkt dat hij list moet gebruiken. Zijn bezoek hier mag
geen alarm bij mij oproepen. Intussen tippelt hij wel in de
ongekunstelde list van mijn vrouw en gaat niet zoeken in huis.
Misschien denkt hij zelfs: 'Als ik zoek en ik vind hem niet, dan
is hij gealarmeerd en dan is hij ervandoor en krijg ik op m'n
kop.'
'Nein, es drängt ja nicht. Herr Koch möchte ihn nur sprechen; es
handelt sich glaube ich um die Sperre in Westerbork. Wenn er also
nach Hause kommt richten Sie ihm das aus. Und wenn er zu spät
nach Hause kommt, dann könnte er auch morgen vorbeikommen. Er
wird selber schon wissen um was es sich handelt.'
'Ja, schade, er ist schon heute früh fortgegangen, aber
vielleicht kommt er zu mittag noch nach Hause.
'Dann ist es schon gut. Wir dachten nur, er wäre nach Amsterdam
gefahren und Herr Koch möchte ihn vorher was von der Sperre
ausrichten. Wenn er aber nicht nach Amsterdam ist, dann eilt es
ja gar nicht. Herr Weinreb kommt ja sowieso regelmässig bei der
Dienststelle vorhei. Sie sollen ihm nur ausrichten dass Herr Koch
ihn sehen möchte.'
Lemcke vertrekt vriendelijk. De kinderen zijn ook al wakker,
komen nu hun kamer uit, doch zuster Colthoff haalt ze weer
binnen.
Wat bleek komt mijn vrouw de slaapkamer binnen.
'Je hebt zeker alles gehoord? Het leek me niet zo prettig te
zeggen dat je nog in bed lag. En misschien... Zeg, is er toch
iets niet goed? Waarom komt hij zo vroeg hier in huis? Ze komen
toch anders nooit hier? Het zijn allemaal bandieten, moordenaars.
Laten we weggaan hier.'
'Ik weet echt niet wat hij wil. Het is heel goed dat je hem
weggekregen hebt. Maar ik geloof dat ik toch naar Koch moet. Er
mag vooral niets met de Sperre gebeuren. Ik zal zien hoe het met
de tijd loopt. Nu moet ik naar mevrouw Kerz en dan naar de
begrafenis. En om vier uur is er een bespreking bij de Joodse
Gemeente. Als bet kan ga ik vóór vier uur nog naar Koch en anders
probeer ik het om een uur of half zes. Want morgen moet ik al
vroeg naar Amsterdam.'
Mijn vrouw was toch niet gerust.
'Vertrouw die mensen, niet. Je hebt gedaan wat je kunt voor de
Sperre. Pas op voor ze.'
'Ik zal oppassen, dat doe ik toch al. Ik zal heel goed
oppassen.'
In de kamer zat Kees. Was hij er al toen Lemcke kwam? Ik weet het
niet; het kan best, want Kees kwam altijd al vroeg om te horen
wat hij die dag te doen had. Ik maakte mij snel klaar, kreeg van
mijn vrouw boterhammen mee, omdat ik geen tijd meer had voor een
ontbijt. Ik voelde dat ik veel ongeruster was dan ik zelf wilde
bekennen. In de haast schoten allerlei combinaties van
mogelijkheden door mij heen. Het kon zijn, dat het geknoei van
Aus der Fünten, dat gistermiddag tot de Joodse Raad in Amsterdam
was doorgedrongen, ook Koch ter ore was gekomen. En dat Koch mij
dus echt wilde helpen. 'Mij' wil dan zeggen, mijn handhaving voor
de laatste akte in het vangen van dat Duitse komplot. Maar er kon
nog zoveel anders zijn. Koch was zaterdag toch al zo vreemd. Zou
hem iets bekend zijn geworden van Kesters mededelingen,
dat ik 150 families had laten onderduiken en dat ik ze verder
hielp? De Hollandse politie had mij de indruk gegeven dat die
Kester-zaak buiten het Judenreferat zou blijven, dat het
een zaak was voor het zwarte-handel-Referat. Maar weet je veel.
Wat zou Kester intussen verder hebben verteld?
En waarom wacht Koch niet? Is er zo'n haast? Hij weet toch, dat
ik regelmatig kom, vooral sedert de arrestatie van Six? Had ik
zaterdag soms gezegd dat ik maandag wilde komen? Nee, ik geloof
niet dat ik dat heb gezegd. Ik heb alleen gezegd dat ik nu kwam,
omdat het anders weer pas maandag werd. Maar Koch kan begrepen
hebben dat ik maandag had willen komen, had zich op een gesprek
ingesteld en ik was niet gekomen. Maar dan kon hij toch wel
begrijpen dat ik vandaag zou komen? Alleen dat onverwachte bezoek
dat ik nu bij mevrouw Kerz moet afleggen gooit de dag door
elkaar. Maar ik moet vandaag toch naar Koch. Dat zou ik toch
gedaan hebben. Waarom dus ineens die angst? Is Lemcke niet
opnieuw een waarschuwing, dat het mis is? Wie krijgt er nu zoveel
waarschuwingen als ik? De hemel spreekt met tekenen, zegt men.
Nu, dan heb ik er van de hemel nu wel voldoende gekregen. Was die
agent voor Sottens' huis gisteren niet óók een
waarschuwing? Wie weet of Sottens niet gewoon opschepte
met zijn politierelaties? Wacht eens, moesten ze daarom zo exact
weten of ik al dan niet naar Amsterdam was? Nee, er is iets mis,
heel erg mis. Laat ik er nu vandoor gaan. Kees kan alles prachtig
regelen, kan iedereen nu waarschuwen. Ik laat eerst mijn vrouw
met twee kinderen vertrekken, daarna zuster Colthoff met de twee
andere en grootvader. En ik wandel in m'n eentje, alsof ik naar
Windekind ga, alleen vlak ervoor ga ik een andere kant op. Kom,
laat ik in ieder geval onze persoonsbewijzen, de nieuwe, de valse
die er helemaal echt uitzien, klaar leggen. Ik haalde ze uit de
bergplaats en legde ze onder een stapeltje dossiers, alweer oude
Instituut-mappen, in de koffer. Dan zijn zij in ieder geval het
huis uit en kan ik er, als wij snel het huis moeten verlaten,
gemakkelijker en in ieder geval gevaarlozer iemand heen sturen om
ze bij Van Zon op te halen.
Nu komt mijn vrouw mij toch dwingen om te ontbijten. 'Ik weet hoe
je bent. Je bent de hele dag onderweg en je vergeet te eten en 's
avonds zit het brood nog in je tas.'
Het is laat, maar ik laat me dwingen, want ik voel het als een
respijt. Ik kan er nog over nadenken of ik misschien toch beter
kan verdwijnen. Dat met die Sperre zit misschien toch minder goed
dan ik denk. De vorige week, bij het laatste transport, was er
een gerucht dat een paar mensen van de lijst meemoesten. Ik had
er nog vanuit de Joodse Raad met Westerbork over gebeld en daar
werd gezegd dat het niet kon en als het gebeurd was, dat het dan
een misverstand moest zijn geweest. Men zou het uitzoeken. Dat
was al in de periode van Aus der Füntens chantage; wilde hij
daarmee zijn macht tonen? Ik had toen echt in een misverstand
geloofd, doch na Kanins mededeling van gisteren was me dat geval
weer te binnen geschoten. Het betrof twee mij volkomen onbekende
mensen, die blijkbaar in Westerbork kans hadden gezien zich op de
lijst te laten plaatsen. En nu had Lemcke het ook al over die
Sperre. Er is iets mis. Met grote brokken slik ik het brood in,
moffel de rest weg. Ik heb toch het pakje in mijn tas, dat is wel
voldoende voor vandaag. Maar er is iets heel erg mis, ik voel
het! En als ik me alleen zit bang te maken? Moet ik niet juist nu
voor de Sperre vechten? Ik heb toch altijd nog mijn machtigste
wapen, de generaal met zijn komplot?
Maar wacht eens. Zou men zich met Six niet al zo ver voelen, dat
men mij kwijt kon? Had ik de laatste dagen niet al vaker aan die
kans gedacht? Was Koch daarom zo vreemd? Maar dan kon men mij, de
niets vermoedende, toch gewoon, als ik voor een van mijn bezoeken
bij Koch was, vasthouden en mij dan al mijn voormalige zonden
onder de neus wrijven? Had Koch toen met die Hendriks niet
al iets in die zin gemompeld? Heel netjes, vriendelijk,
gecamoufleerd; maar het stond me weer bij, hoe Koch toen had
gezegd, dat als het waar was wat die Hendriks allemaal van
mij had gezegd, enfin, het was niet om te geloven, had hij nog
gezegd, maar toch... Koch had ook mijn mededelingen over de
gebeurtenissen van de 24ste december, die ik hem zo en passant
die maandagochtend, de 28ste, had verteld, gehoord en toch niet
gereageerd. Wat afwezig gegrinnikt. Maar zal hij toen niet
gedacht hebben: 'Laat maar jongetje, dat komt allemaal later wel?
Voor Koch waren Joden nu een object om mee te spelen, ambtshalve.
Hij zou mij zonder meer aan dit spel opofferen, hoe sympathiek en
beschaafd hij ook deed. Dat waren voor hem twee werelden.
Misschien zou hij mij zelfs met een zucht en een echte traan
opofferen, zo in de trant van: 'Ach ja, dieses dreckige
Leben.'
Hoe je het ook draaide, je kwam er niet uit. En steeds bleef als
glimlachende achtergrond: 'Doe je taak. De rest is verborgen en
de mens bemoeie zich niet met het verborgene. Wees dus wijzer,
wind je niet op en doe wat je heel goed weet dat je nu doen
moet.'
Weer wint deze kant het. Ik pak mijn tas, kijk nog eens goed rond
en ga met Kees de deur uit. Mijn vrouw volgt ons tot in de deur
en zegt: 'Wees matsliach'. Dat betekent zoiets als 'de hemel geve
je geluk'. Ik draai mij nog even om en ik zie mijn grootvader in
de deur van zijn kamer staan; hij knikt mij toe. En ik knik,
flauwtjes glimlachend, terug.
We lopen het hek uit. Ik denk: 'Hé, ik heb mijn kinderen niet
eens dag gezegd.' Maar tegelijk verman ik mij: 'Doe niet zo
theatraal. Vanavond zie je ze weer.'
Doch daar schuift in de kinderkamer het gordijntje van het meest
linkse raam wat opzij en het blonde hoofdje van mijn zoontje
David -op 15 mei zou hij twee worden - komt even boven het kozijn
uit. Hij wuift en lacht naar me. Daar de weg mij, buiten het hek,
meteen naar rechts voert, loopt hij na naar het middenraam,
schuift ook daar het glasgordijn wat weg, en wuift weer. Zijn
koppetje zag ik bij het lopen naar het andere raam op en neer
gaan. Dan laat hij het gordijn weer los en ik zie hem niet meer.
Ik kijk nog om, maar ik zie alleen de nu stil hangende gordijnen.
Mijn vrouw had nog even in de deur staan wuiven en die was nu ook
binnen. Jammer dat ik de andere kinderen toch niet nog even heb
gegroet. En van grootvader alleen maar die stille knik. Anders
wenste hij mij ook al het goede toe. Ik moest aan het gesprek met
hem, van gisteravond, denken. Het gaf mij het gevoel dat dat dan
de groet was.
Wel allemachtig, daar begin ik weer te doen, alsof ik plechtig
afscheid had moeten nemen. Toch nam ik mij voor in het vervolg
niet meer zonder groet van mijn huisgenoten weg te gaan.
We liepen flink door, want het was, doordat ik toch nog wat had
moeten eten, laat geworden. We zouden niet vóór kwart over tien
bij mevrouw Kerz zijn. Vervelend dat ik dat ook nog moest
opknappen. Daardoor kreeg ik niet eens goed kans om over mijn
eigen toestand na te denken. Maar nu eerst aan Kees de
instructies voor deze dag geven.
Ik vertel hem waar we nu naar toe gaan. Hij moet, als ik bij
mevrouw Kerz ben, even bij Sonjavsky gaan buurten. Kees
was kunstschilder en ik kende hem juist doordat Sonjavsky
hem mij had aanbevolen. Ik zou proberen het met mevrouw Kerz niet
te lang te maken, dan kon ik nog naar Windekind vóór de
begrafenis. Die was om twee uur. Als ik nu om 12 uur op Windekind
kon zijn, dan zou ik toch wel op z'n laatst om kwart voor een weg
kunnen, als het enigszins ging, zou ik het nog proberen te
verhaasten en Koch van de begrafenis vertellen en hem vragen of
ik b.v. om half zes het gesprek kon komen voortzetten. Want het
was nog een heel eind naar de Haags-Joodse begraafplaats in
Wassenaar. Om vier uur had ik een bespreking op de secretarie van
de Joodse Gemeente in de Nieuwe Molstraat. Ik gebruikte de ruimte
daar en niemand wilde mij die weigeren. Er zouden een paar mensen
uit Arnhem en Groningen komen, met Joodse Raad-reisvergunningen.
Zij wilden, dat hadden zij mij via een Arische tussenpersoon
laten blijken, onderduiken, als ik ze dan ook op de lijst wilde
zetten. Ik kende ze niet, ik geloof dat een van hen een
Duits-Joodse vrouw was; die uit Groningen geloof ik. En zij
hoorden, zo had ik van de Ariër begrepen, op de een of andere
manier bij elkaar. Ik wilde ze nu zelf nog even wat duidelijke
instructies geven, ook precies te weten zien te komen of ze het
onderduiken zelf konden financieren. En dan moesten ze naar
Terminus, waar om zes uur een nieuwe onderduik-contactman, die al
enige personen bijzonder degelijk en goed - ik kreeg juist een
week tevoren een paar juichende dankbrieven door een onbekende
overhandigd - had ondergebracht, op ze zou wachten.
Na het gesprek met mij, zouden zij om kwart voor zes, dan was het
al donker, de sterren en alles wat op hun oude identiteit
betrekking had, vernietigen en naar restaurant Terminus, bij het
Hollandse Spoor Station, gaan. Daar zat dan Coert, zoals hij zich
noemde, te herkennen aan zijn opvallende N.S.B.-speldje. Hij zou
hen als kameraad en kameraadske begroeten als zij, maar dan ook
niet vóór vijf voor zes en niet na vijf over zes zouden binnen
komen, nonchalant 'Volk en Vaderland' in de hand houdend, met de
kop van het blad duidelijk aan de buitenkant. Zij zouden aan een
tafeltje gaan zitten en dan zou hij, op de klok kijkend zeggen:
'Verdomme nog an toe, ik moet hollen, anders is die pokken-trein
nog weg ook;' dan zouden zij zeggen: 'Jezus, die trein moeten we
ook hebben.' Hij zou zijn consumptie al betaald hebben en zij
zouden in die minuut geen gelegenheid om een consumptie te
bestellen hebben gehad. Zij zouden dan het Station in hollen en
in de duisternis verdwijnen. Dat was zo de procedure met deze
groep, die begon met Ome Ben en zich uitbreidde naar Leen en nu
ook Coert. En de nieuwe schakel hoefde mij niet te kennen als men
niet over deze zijde van mijn leven sprak en in ieder geval wist
ik niet eens de valse naam van deze schakel. Ome Ben beweerde dat
hij niet eens de identiteit kende van de volgende schakel
en dat hij zelfs niet wist of er niet nog een schakel
was.
Zo verliepen de onderduikacties die ik, sedert oktober '42 al,
regelmatig via de Joodse Gemeente liet lopen. D.w.z. via het
gebouw, want niemand had er daar een idee van. Het kan wel zijn
dat men er met opzet geen idee van wilde hebben omdat men wel wat
in die richting vermoedde. Het heeft in ieder geval nooit tot
moeilijkheden geleid.
Ik vertelde dus aan Kees dat ik om vier uur aan de Joodse
Gemeente hoopte te zijn. Dat kon ruimschoots, als de begrafenis
om twee uur zou plaats vinden.
Zou ik er niet zijn, en Kees zou mij tot aan Windekind gebracht
hebben om 12 uur, dan kon het wel een heel gewone vertraging
zijn, dus hoefde er nog geen alarm gemaakt te worden. Doch dan
moest Kees geen minuut langer wachten, maar echt klokslag vier
met zijn fiets - Kees liep nu met de fiets aan de hand naast mij
- naar mijn woning rijden en het koffertje in de kast, het
koffertje dat hij goed kende, omdat hij het al vaker bij Van
Zon had gebracht of gehaald, meenemen. Het beste zou zijn als
hij het meteen bij Van Zon kon afgeven, dat was vlak in de
buurt. Doch als het nog te licht was moest hij het maar eerst mee
naar zijn huis nemen, en mocht mij echt iets overkomen zijn, het
in het donker bij Van Zon brengen.
Als ik om zeven uur nog niets van mij had laten horen, b.v.
telefonisch aan de Joodse Raad of aan de Joodse Gemeente, dan
betekende dat serieus alarm. Maar dan ook heel serieus. Kees keek
mij van terzijde aan:
'Als dat er inzit, dan gaat u toch niet naar de S.D.?'
'Dat is het juist. Ik knijp hem reusachtig, maar als ik niet ga
betekent dat het einde van al het werk. En als ik wel ga, is er
misschien helemaal niets aan de hand, hoor ik misschien alleen
goede berichten. Snap je? Iedere keer bij de S.D. betekent
levensgevaar. Dat realiseer ik mezelf niet eens zo goed en dat is
maar gelukkig. En met de loop der gebeurtenissen spitst alles
zich toe, dus iedere keer is het een stukje gevaarlijker. Het
gaat er nou om, precies te weten wanneer het helemaal mis is.
Maar dat weet je eigenlijk van tevoren nooit zeker. Voel je
het?'
'Dus als u wegblijft is het zeker dat het helemaal mis is.'
'Nou ja, zeker, wat is zeker. Laten we zeggen, dan is het
hoogstwaarschijnlijk zeker mis. Ik ben wel eens meer opgepakt en
weer vrij gekomen. Je moet je nooit helemaal laten intimideren;
het zijn daar ook maar mensen en gelukkig vaak nog stomme mensen
ook. Je moet ze kunnen aanvoelen. Ieder mens heeft iets goeds, en
in zijn kwade zijde altijd ook zijn zwakke plekken. Slechte
mensen denken meestal niet zo goed na en als je dat zelf
wel doet, dan kun je toch nog overwinnen hoeveel praatjes
en materiële macht ze ook bezitten. Maar je moet dan wel
doelbewust te werk gaan.'
Kees knikte, hij had het begrepen. En hij scheen er ook vrede mee
te hebben. Ik wist niet eens hoe Kees eigenlijk heette. En
uiteraard helemaal niet waar hij woonde. Dat leek me goed zo. Pas
later hoorde ik dat hij Cees Klootwijk heette. Hij is
altijd goed gebleven. Misschien omdat hij behalve burger ook nog
kunstenaar was, dus gevoel voor fantasie had, voor harmonie, voor
de levende wereld. Ik geloof dat echte kunstenaars, zonder
dat zij er zich van bewust hoeven te zijn, betrouwbaarder mensen
zijn. Zij worden althans niet zo snel gevangen in het domme spel
dat de maatschappij met haar technocratie heeft opgebouwd.
'Dus vanaf zeven uur moet iedereen onmiddellijk bericht hebben.
Mielek, Kerz, Haussmann, De Vries, Van Zon, Eekhout,
Arnold, Mijp, Sottens, Sonjavsky, enfin, iedereen die
ingeschakeld is bij de lijst en alle onderduikers die op adressen
zitten die een van deze mensen kent. Je weet, de een waarschuwt
de ander, je hoeft zelf alleen maar je eigen man te waarschuwen.
Maar controleer toch, of alles goed doorkomt. Want echt, mocht ik
onverhoopt niet terugkomen vandaag, dan moet ik de zekerheid
hebben dat iedereen het weet. De vorige keren heeft het systeem
prachtig gefunctioneerd, laat het dus, als het nodig is, vandaag
ook goed gaan. En men moet blijven uitkijken. Mielek weet alles,
die weet precies welke groepen in gevaar zijn, en ook juffrouw
Kerz weet alles. Die twee moeten dus op hun onderduikadres
blijven. Ik ken die adressen niet. Mielek heeft een aparte
boodschappendienst, die loopt over de Joodse Raad en over de
Joodse Gemeente. Die kennen zijn adres ook niet, maar hij kan via
hen alles te weten krijgen. Dus Mielek moet in ieder geval om
zeven uur op de hoogte worden gebracht. Die heeft alle middelen
om de anderen binnen het uur te waarschuwen. Is het
duidelijk?'
Wij waren bij het rusthuis aangekomen. Het was al twintig over
tien. Ik moest het echt kort maken, wilde ik nog om 12 uur bij
Koch zijn.
Ik belde. Juffiouw Kerz deed open en bracht mij zwijgend bij haar
moeder. Door het raam zag ik hoe Kees nu terugliep, in de
richting van het huis van Sonjavsky.
Mevrouw Kerz keek afwezig voor zich uit. De dochter begon weer te
huilen. Ik nam zelf maar een stoel en schoof wat bij. Je weet in
zulke gevallen zo weinig te zeggen, de dingen spreken al zo voor
zichzelf.
Mevrouw Kerz begon te klagen en het leek me goed haar eerst
helemaal te laten uitpraten. Zij vertelde 'van vroeger', van
Duitsland, hoe zij daar gelukkig en goed geleefd hadden, ondanks
het opkomende Nazisme nauwelijks wetend wat Joden waren. Men had
zoveel andere dingen, men was zo één met de wereld. Pas
langzamerhand ging men beseffen dat het oude voorbij was, dat een
nieuw leven was begonnen en dat dit inhield dat men Duitsland zou
moeten verlaten. Niet lang voor de oorlog kwam men in Nederland.
Vreemd bij dat alles: zij waren geen Duitse staatsburgers. Ik
vroeg maar niet waar zij dan oorspronkelijk vandaan kwamen. Van
haar dochter wist ik reeds dat zij geen Duitse pas had. Zij zou
dan trouwens in september '40 de kustzone hebben moeten
verlaten.
Maar toch in hun gevoelens Duits, 'modern', noemde zij dat. Dus
waarschijnlijk toch Oost-joden van origine. Typisch dat ik er
eigenlijk met mej. Kerz nooit over had gesproken. Nu ja, papieren
hebben nu eenmaal niet mijn grote interesse.
In Nederland begon de slechte tijd. Geen vrienden, alleen, het
geld gauw slinkend. Men was er half-illegaal. Met de Nederlandse
Joden kreeg men geen contact. Maar dit einde, nu, vond zij nog te
vroeg. Een zekere jaloezie kwam op tegenover hen die nog wel
gewoon door konden leven. Maar zij zag voor zichzelf geen uitweg
meer. Als haar dochter nog een toekomst zag, goed dan, maar zij
wilde niet meer.
Ik vertelde hoe mijn vader ook betrekkelijk jong gestorven was en
hoe mijn moeder ook niet zonder hem kon. Zij kwijnde weg, ineens
openbaarde zich een ernstige ziekte en precies 8 maanden later
was zij overleden.
'En toen bleef u alleen?'
'Met nog een jongere broer. Maar die is vorig, jaar in Mauthausen
overleden.'
'Ieder heeft zo het zijne te dragen.'
'En voor iedereen is dat alles, is dat de hele wereld.'
'U vindt dus niet dat ik overdrijf?'
'Door leed te dragen overdrijft men nooit.'
Ze kwam wat bij na. Zij wilde, omdat zij zo volkomen los van het
Jodendom hadden geleefd, haar man mee gaan begraven. Dat vond zij
een plichtsvervulling.
Ik zei haar rustig dat dit soort dingen geen plichten mochten
zijn, dat de mens zelf moest voelen wat hij doen moest en dat in
ieder geval het Jodendom zoiets als een plicht van een vrouw om
de begrafenis van haar man bij te wonen, niet kende.
U vindt dus dat ik niet moet gaan?'
Nu het zo vreselijk ver is en u niet kunt lopen en met zo'n
wagentje zou moeten worden voortgeduwd, lijkt het me beter als u
niet gaat. Voor, uw man hoeft u het niet te doen.'
We bleven nog een tijd voortpraten over de betrekkelijkheden van
onze maatschappelijke en aardse zekerheden. Tenslotte zei ze, dat
ze nu rustig was en dat zij, gedurende het uur waarin de
begrafenis zou plaats vinden, met haar dochter in het wagentje
wilde wandelen langs buurten waarin zij vroeger met haar man wel
eens had gelopen. Dat leek mij een heel goed afscheid. 'Ik hoop
maar, dat ze onderweg niet net opgepakt worden,' dacht ik. Weet
je veel of Joden wel in een invalidenwagentje mogen rijden. Een
of andere agent kan vinden dat het, met het oog op de
voorschriften, niet zo zeker was. Dan nam hij ze mee, en als je
eenmaal zat, ging je door. Ik zei echter niets van mijn vrees, en
ik wenste haar een goede wandeling en goede gesprekken
daarbij.
Mej. Kerz was er versteld van, dat haar moeder zo eenvoudig van
haar voornemen had afgezien. Ik raadde haar aan, nu alleen over
herinneringen aan man en vader te spreken, tot een uur of half
drie, drie, en dan weer naar deze tijd terug te keren. Het had
geen zin de wegen van een overledene na te pluizen. Die zouden
wel hun zin hebben in de grote harmonie van de schepping.
'Tot donderdag dan,' zei mej. Kerz. Wij hadden afgesproken dat
zij morgen nog thuis zou blijven, ik zat dan toch in Amsterdam.
Donderdag zou er weer van allerlei te doen zijn.
Zij gingen maar meteen. Ik zag ze vertrekken. Mevrouw Kerz
in het invalidenwagentje, voortgeduwd door haar dochter, in de
richting van de Scheveningse weg. En een auto zal straks de heer
Kerz naar Wassenaar rijden. Wie zou daar wel bij kunnen zijn?
Waarschijnlijk alleen de paar functionarissen, die er
'vergunning' voor hebben. Anders had niemand een reisvergunning
om zo ver te kunnen komen. Ik zou daar dan straks wel als enige
niet-functionaris aanwezig zijn. Wel wat griezelig om er in je
eentje als 'burger' bij te zijn, naast die paar eenzame
functionarissen. Ook die Leidseweg zal nu wel heel stil en koud
zijn. En dan ook nog terug weer.
Kees was blokjes omgelopen, omdat Sonjavsky niet thuis
was. Hij zou wel net geëvacueerd zijn. We wisten, dat het dezer
dagen zijn beslag zou krijgen. Ik wist niet eens waar
Sonjavsky ging wonen. Dat zou ikdan wel horen. Ook dat
brak af, hier. Wat is het nu al stil in deze buurt.
Wij wandelen door de Frederik Hendriklaan in de richting van
Frankenslag en Kanaalweg. Ik kijk op de klok; ik ben keurig op
tijd, ik zal nog net vóór twaalf uur bij Koch kunnen zijn. Kees
herhaalt zijn dagprogramma. 'Moet ik nog iets speciaals aan uw vrouw zeggen?'
.'Die weet waar ik heen ben. En wat zou ik haar nog kunnen
zeggen.'
Ik denk aan mevrouw Kerz die zo graag nog afscheid van haar man
wilde gaan nemen.
'Zeg haar, nou ja, dat we toch afscheid hebben genomen en dat we
elkaar wel weer zullen zien.'
Kees is heel nuchter en meent:
'Daar zou ik maar niet op rekenen. Als u nou niet thuis komt, dan
is het mis. Ze hebben wel meer mensen laten verdwijnen. En
iemand, als u, met al die hoge politiek en met zo'n generaal die
nu eens wel en dan weer niet in de gratie is.'
Wij zijn nu op de hoek van de Nieuwe Duinweg en de Nieuwe
Parklaan. Het laatste stukje wil ik alleen lopen. Ik neem van
Kees afscheid. 'Het komt voor mekaar,' zegt hij nog, voordat hij
op zijn fiets springt.
Ik wil nu niet aan Aus der Fünten denken, ook niet aan Fischer of
Westerbork. Wel denk ik nog even aan het gesprek om 4 uur met de
aspirant-onderduikers. Als ik er niet ben, wat moet er dan met
hen? Zij weten dan helemaal niet waar ze heen moeten. En die
Coert zit dan om zes uur voor niets in Terminus. Ik had daarover
eigenlijk aan Kees iets moeten zeggen. Maar Kees weet van die
zaken niets af en ik wil ook niet dat anderen daarvan weten.
Alleen Mielek weet het en die zal ze misschien wel vinden, die
kent ook Coert. Ik had dat beter moeten regelen, vind ik. Straks
komt er iemand uit Groningen en iemand uit Arnhem en zij vinden
mij niet. Maar wat een onzin! Om 4 uur ben ik er en alles zal er
dan veel beter uitzien, dat zul je zien.
Ik heb nooit meer gehoord wat er van die twee is geworden. Zijn
ze toch nog terechtgekomen? Hebben zij op eigen krachten, toen
zij eenmaal in Den Haag waren, een onderduikplaats kunnen vinden?
Hadden zij er het geld voor? Heeft de man die ze met mij in
verbinding bracht, nog wat voor ze kunnen doen? Ik heb vaak, heel
vaak aan ze gedacht, zoals men aan niet afgemaakte zaken denkt.
Met weemoed. Steeds trachtte ik mij de situatie daar op die
middag voor te stellen, het wachten op mij, het donker worden. Ik
weet niet hoe het gegaan is. Dat ik er niets van hoorde, is
misschien een goed teken; anders zou de S.D. mij ook deze
gevallen hebben voorgehouden. Doch misschien hebben zij, heel
dapper, niets over mij gezegd.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.