ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 73 Zo brak dus de maandag aan, de dag waarop het nieuwe transport zou worden samengesteld. Er was weinig materiaal uit Amsterdam bijgekomen en helemaal niets meer uit Vught. Men verkeerde dus in spanning. Ook ik had reeds de zondag liggen piekeren. Het was zo stil om mij. Van Lier zei niet, dat het goed zat, van Spanier had mijn vrouw ook niets gehoord. Zou ik in de nacht van maandag op dinsdag aan mijn voeten getrokken worden? Of zou men mijn vrouw meedelen, dat zij nu al inderdaad heel erg lang in Westerbork was vastgehouden, al vijf maanden, en dat zij nu eens plaats moest maken voor anderen? Dan zou ik dus als 'vrijwilliger' meegaan, als S-vrijwilliger.
Zondagmiddag zaten wij aan het bed van Boasson te praten. Daar
meende men ook, dat het voor mij nu wel gevaarlijk werd. En men
begreep ook, dat ik geen Antrag durfde te stellen. Maar toch werd
gezegd, na rijp onderling overleg van de hele soos, dat ik het
maar moest wagen. Want wat had ik te verliezen? Zonder Antrag
ging ik zeker weg. En al was het alleen maar voor mijn
vrouw en kinderen, ik moest het doen. Men hoopte dat er in
Amsterdam wel geld samen te brengen zou zijn voor een
Puttkammer-Sperre. Al werkte die dan maar twee of drie maanden,
het was het enige. De Duitsers waren gevoelig voor geld; als men
flink betaalde, dan had je tenminste een kansje. Ik wees erop,
dat mensen in Amsterdam al zonder mijn voorkennis waren begonnen
geld in te zamelen voor zulk een Puttkammer voor mij. Men had
zestig mille nodig, doch het bleek dat men niet eens zes mille
bij elkaar kon krijgen. En ik kende niemand met geld die
nu, terwijl er niets van mij te verwachten viel, bereid en
in staat zou zijn, dat geld op te brengen. Weyl beloofde echter
zijn voelhorens te zullen uitsteken, met medewerking van de
andere leden van de soos.
Maar voor deze dinsdag kon dat niet meer helpen en ik had dan ook
zondagavond wat neerslachtig afscheid van mijn vrouw
genomen.
Het moet ongeveer negen uur in de morgen zijn geweest, ik had het
ochtendgebed en het ontbijt net achter de rug en ik lag, met een
stuk karton waarop een vel papier tegen mijn opgetrokken benen
aan, te schrijven met het laatste stompje van Holmans
potlood, toen een O.D.-er de zaal binnen kwam, met een verpleger
sprak en toen met deze naar mij toe kwam.
'U moet binnen een uur aangekleed zijn. De commandant wil u
spreken. Ik kom u dadelijk weer halen.'
Het was voor mij als de aankondiging van het doodvonnis. Ik zag
alles om me heen draaien, doch ik dwong mij tot rust. Dat kon
alleen betekenen, dat de commandant uit Den Haag bericht had
ontvangen. De vraag: 'Is hij al weg?' of wel de eis: 'We moeten
hem terug hebben.' In het eerste geval betekende het, dat ik
morgen heel beslist op transport ging, als door Den Haag speciaal
onderstreepte, S. Wie weet, welk concentratiekamp dat dan werd.
Ook betekende het, dat mijn gezin dan meteen ging. Misschien niet
naar een concentratiekamp, omdat zij geen S hadden, maar dan toch
naar dat onbekende Polen. In het andere geval betekende het, dat
ik naar Den Haag terug moest, dat daar weer de ellende met de
onvindbare Schumann begon en de nog grotere van het
onbegrijpelijke koffertje. En dat betekende voor mijn gezin dus
evengoed transport morgen.
Er was niets aan te doen. Ik was dankbaar voor deze zes weken,
die ik samen met mijn gezin was geweest. Samen? Nou ja, althans
in elkaars nabijheid. Ik had, hoe vreemd het ook moge klinken,
een mooie, rijke tijd gehad; ik had rust gehad, ik had met
sympathieke, verstandige mensen kunnen praten. Het was, en dat
klinkt nog vreemder, maar zo zag ik het echt, het was de mooiste
tijd van mijn leven geweest. Laat ik daar nu dankbaar voor zijn.
Zoals ik nooit meer gedacht had hen terug te zien, zo zou ik ze
ook nu weer terug zien. In welk leven dan ook, na welk transport
dan ook.
'Wilt u zo spoedig mogelijk mijn vrouw waarschuwen? Ik heb nl.
als S-geval geen kleding hier. Die heeft zij. En ik wil haar dan
ook nog even zien voor ik ga.'
Grote beroering bij mijn buren. Wat kan dat zijn? Ik houd mij
principieel aan het 'no comment'. Ik mag niets zeggen,
vraag niet, het zou jullie alleen kunnen schaden als zij merken
dat jullie er iets van weten. Na de oorlog vertel ik alles. Als
we het beleven. En anders blijft het een van de vele raadselen
die deze wereld toch al kent.
Mijn vrouw komt, begrijpelijk geagiteerd. Wat nou weer? 'Het
moest eens komen. Als die verdomde Engelsen en Amerikanen ook
niets doen, dan moest dat wel komen. We zijn de enigen niet. Hou
je goed. We hebben genoeg afgesproken nu.' Voor het eerst na 19 januari heb ik nu een schoon overhemd, nieuwe das, ander pak. Mijn vrouw had, toen zij op transport naar Westerbork ging, ook kleren van mij meegenomen.
Omdat ik al die zes weken bijna continu op bed had gelegen, viel
het lopen mij moeilijk. Ik had wel eens in de barak wat
rondgelopen, of een paar minuten buiten, voor de barak, ik was
ook enige malen een paar barakken verder gevoerd, naar de
tandheelkundige afdeling om mijn mond te laten repareren. Doch
dat waren maar kleine stukjes, steeds in pyjama en op sloffen
afgelegd. Ook naar de tandarts hadden O.D.-ers mij steeds
gevoerd, hang dat ik in pyjama en op sloffen zou ontvluchten. Eén
had mij zelfs de hele weg van een twee honderd meter aan mijn
mouw vastgehouden. En ze gingen mee naar binnen bij de tandarts.
Jekon nooit weten. Men neemt geen risico's; dat leert men al op
de lagere school.
Maar nu stond ik daar geheel gekleed. Ook met mijn andere
schoenen. Weyl vond dat ik er toch nog uitzag als de dood van
pierlala.
Precies op tijd komt de O.D-er. Mijn vrouw mag, als gunst,
meelopen tot de kampgrens, d.w.z. tot daar waar de Joden zonder
functie bij O.D. of Kommandantur mogen komen. Afscheid. Van de
kinderen kon het weer niet. Maar het was goed zo; mijn vrouw had
alles gehoord, wij hadden elkaar toch goed kunnen
spreken.
Welk een heel andere indruk maakt zo'n kamp toch. In je
voorstelling had zich iets gevormd; de werkelijkheid bleek
anders. Het leek wel een stadje, met de promenerende mensen.
Sommigen druk, anderen heel gezapig. Er werd geroepen en
gelachen; en morgen ging weer een transport. Ja, het afscheid met
mijn vrouw was goed geweest; ik had gezegd hoe ik had genoten,
hoe verwend ik was geworden. Beter kon het niet. En het was alles
zo intiem geweest, zo goed.
Nu liepen wij dus op bijzonder terrein. Toch zag ik ook Joden
hier lopen. We passeerden een marechaussee, die collegiaal met de
hand groette. De O.D.-er wees op een paar houten villa's, ze
leken tenminste van hout, en zei, dat daar de commandant woonde,
dat daar ook zijn bureau was, dat daar ook Herr Todtmann
resideerde, de Joodse adjudant. De O.D.-er was een Rotterdamse
jongen, met een sterk Rotterdams accent. Vol ontzag wees hij op
de woningen der groten. Wij kwamen nu in godenland.
Wij komen een der huizen binnen. Een vrij jonge man, met wat
sproetig gezicht, komt op mij toe:
'Meine Name ist Todtmann. Freut mich Sie kennen zu lernen. Ihre
Frau kenne ich ja schon. Ihr seid eine nette Familie. Wie sie die
Kinder pflegt. Das ist ja sprichwörtlich im Lager. Der Ostuf
wünscht Sie zu sprechen. Es sind Herren aus Den Haag da.'
Dat is het dus. Goed. Beter dan de eerste mogelijkheid van
directe doorzending naar een concentratiekamp. Als er heren uit
Den Haag speciaal komen, dan moet er toch wel iets bijzonders
zijn. Anders zou men mij toch naar Den Haag hebben kunnen laten
brengen. Ineens zeg ik tegen mezelf: 'Je hebt niets te verliezen.
Nu weer klaar wakker worden. Hard zijn tegen de Nazi's, gebruik
je verstand en pas weer list toe. Je hebt nu een hele tijd
gewonnen, dat is niet voor niets. Vooral niets toegeven, hun niet
hun zin geven, want dat is voor hen een teken van je zwakte.
Speel de sterke, de rustige.'
Ik word een kamer binnengelaten. Niet groot. Mooi kleed op de
grond. Eiken bureau, ook niet groot; zitje; wat platen tegen de
muur. Todtmann zegt, dat ik moet gaan zitten en wachten. De Ostuf
(d.i. de door Duitsers gebruikte afkorting van Obersturmführer.
Ustuf betekende Untersturmführer. Deze rangen zijn in het leger
de rangen van respectievelijk eerste en tweede luitenant), d.i.
de betiteling voor de commandant, voor Gemmeker, zou zo komen.
Nee, de ontvangst is er niet een voor iemand die gefusilleerd
moet worden. Welke heren uit Den Haag? Hopelijk Koch. Die kan ik
aan. Maar wat zou hem bezielen naar het kamp te komen? Hij moet
er dan al sinds gisteren zijn. Want om van Den Haag in Westerbork
te komen, heb je wel een uur of vijf nodig. En ik werd al tegen
negen uur gewaarschuwd.
De deur gaat open. Ik sta op. Een man in uniform, met de
officiersschouderstukken, komt binnen. Sluit de deur achter zich,
of nee, ik geloof, de deur werd door iemand anders achter hem
gesloten. Hij komt met uitgestoken hand naar mij toe: 'Gemmeker.
Wie Sie wohl wissen, der Kommandant des Lagers. Sie sind also der
Weinreb, der berühmte Weinreb.'
Hij kijkt niet onvriendelijk. Zakelijk, maar niet onvriendelijk.
Hij neemt op een der stoelen van het zitje plaats en wijst mij
een andere. Hij trekt zijn rijbroek wat recht. Dit is geen
stemming voor moord of voor straftransport. Wat in 's hemelsnaam
dan wel?
Hij vraagt hoe het mij gaat, hoe ik het in het ziekenhuis had
gehad. Ik antwoord dat alles naar omstandigheden redelijk wel
was. Het leek mij onjuist om te juichen dat het kamp zo prima
was. Tenslotte was dit Judenlager niet door de Duitsers ingericht
om het de Joden tot een paradijs te maken. Het antwoord beviel
Gemmeker. 'Schliesslich tut man was man kann; den Verhältnissen
eben entsprechend.' Ook hij bleek van mijn vrouw te weten, want
ook hij zei nu, dat zij zo'n voorbeeldige indruk had
gemaakt.
Dat was dus Gemmeker. Ik nam hem op. Inderdaad, niet het type van
een boef als Schmidt, ook niet dat van een gek als Fischer. Hij
leek me een soort Koch, maar wat levendiger, vooral ook listiger,
waarschijnlijk minder te goeder trouw, maar ook weer
verstandiger, eerder vatbaar voor rede dan de wat stuurse Koch.
Toch had ik liever met Koch te maken. Deze man hier zou minder
scrupules kennen als het om zijn belangen ging. Dat was
ook de indruk die ik in het kamp had gekregen. Maar alles bij
elkaar viel Gemmeker mee; het was iemand waarmee je kon praten.
Ik kon mij goed voorstellen dat een man als Spanier, die over het
algemeen achting genoot, en die men, afgezien van menselijke
zwakheden als een wat kinderlijke trots en overgevoelige tenen,
toch als betrouwbaar en goed waardeerde, met Gemmeker goed kon
omgaan, als vriend praktisch, zoals men zei. Toch oppassen, dacht
ik, ik ben niet in de positie van een Spanier en ik zou nooit de
functie van een Spanier hebben kunnen vervullen.
Het onderhoud duurde vijf minuten. Ik begreep dat het een
introducerend gesprek was. Tenslotte waren er 'heren uit Den
Haag' en daarvoor was ik geroepen. Het gesprek nam dan ook een
wending:
'Es sind hier einige Herren aus Den Haag, die wollten mit Ihnen
sprechen. Ich habe mich einverstanden erklärt. Wenn Sie mitkommen
wollen?'
Hij stond op en bracht mij naar een aangrenzende kamer, van
ongeveer dezelfde grootte, doch minder mooi gemeubileerd, meer
als een soort secretaressenkamer. Daar zaten aan een bureau,
Holman en Lemcke, boterhammen te eten. Zij stonden op, met
volle mond. 'Da ist also Ihr Weinreb. Ich höre wohl von Euch was weiter geschieht.'
'Vielen Dank,' bromt Holman, proberend nog wat door te
slikken. Ook Lemcke mompelt wat met volle mond. Gemmeker wuift en
vertrekt. 'Zo, blij dat ik je weer zie. Heeft een tijd geduurd, wat? Gaat het goed met je?' Holman gaf me een hartelijke hand. Lemcke drong ook op: 'Freut mich Sie wieder zu sehn, Herr Weinreb, Sie sehn ja ganz gut aus.'
Ik had op z'n minst Koch verwacht en ik was, gezien de
omstandigheden, blij verrast dat dit de 'heren' uit Den Haag
waren. Lemcke was in uniform; Holman in zomerkostuum. Ik
begreep natuurlijk dat ze me niet kwamen opzoeken om naar mijn
welzijn te informeren. Ik begreep ook, dat het geen nieuw verhoor
zou zijn, want die verhoren waren al in maart/april doodgelopen.
Natuurlijk kwamen ze mij halen; terug dus naar de gevangenis.
Maar stel, dat ik al doorgezonden was? Dat Opdenberg niet voor
mij was ingesprongen? Hadden zij getelefoneerd of geschreven naar
Westerbork? Was ik zoek geweest voor ze? Ik moest eerst proberen
daar achter te komen.
'Nou, jullie mogen van geluk spreken, dat ik nog hier ben. Ik had
net zo goed al in Polen kunnen zitten.'
'Wij weten alles, Weinreb, wat je doet, waar je zit,' schepte
Holman op. 'Dat zeg je wel; maar wat had je gedaan als ik een week of vier geleden was doorgestuurd? Ik stond toen op de lijst.'
Holman keek wat beteuterd. Lemcke at alweer verder. Het
viel mij op, hoe hij stukken boter, van die kleine plakjes, in
hun geheel, dus zowat een centimeter dik, op het brood legde en
er zo in hapte.
'Ze konden je niet doorsturen, daar hadden wij voor gezorgd.
Dacht je dat we een belangrijk man als jou op dit moment zouden
laten gaan?'
'Toch is het zo. Het is puur toeval, of hoe je het noemen wilt,
dat ik nog hier ben. De transporten worden hier geheel intern
vastgesteld en reken maar dat niemand hier iets wist van die
maatregel waar jij over praat.'
'Nou jo, klets dan niet. Laten we blij zijn dat je er dus nog
bent. Ik heb een reuze-boodschap voor je. Koch heeft von Schumann
gevonden!'
'Dan is hij er weer eens naast. En ik geloof ook niet dat je
daarvoor komt.'
'Nou ja, een grapje dan. Ik wou kijken of je bloosde. Maar jij
hebt een poker-face oftewel een heiligenschijn. Nee Weinreb, maar
zonder gekheid. Je gaat met ons mee naar Den Haag. Koch heeft een
enorm plan en een eerste klas voorstel. Als ik je niet zo
sympathiek vond, dan had ik het je niet gegund. Het wordt je kans
op rehabilitatie, of laten we zeggen op Kochs rehabilitatie. Want
je snapt wel, dat Koch het met jouw zaak verdomd lastig heeft
gehad. Of hij heeft een poepfiguur geslagen, of wel de aanhouder
wint. Maar tot op heden staat hij wel wat gek met jou, dat snap
je heel goed.'
'En wat is dat plan? Als hij maar begrijpt dat ik geen Schumann
of wat ook leveren kan. Anders slaat hij een nog erger
figuur.' 'Ik mag er niet over praten. Dat wil Koch zelf doen. Die wil jou met zijn plan overrompelen. Maar ik zeg je, het is je kans.'
'Kun je niet wat ervan zeggen? In welke richting gaat
het?'
'Nee, Befehl. Vraag niet, je hoort het wel van Koch. Ik kan
alleen zeggen, dat het je redding kan betekenen.'
Ik kon mij natuurlijk geen redding door Koch voorstellen. Hij zou
wel weer met een krankzinnig idee over het komplot komen, een
idee dat niet realiseerbaar was omdat er nu eenmaal geen andere
generaal bestond dan ik zelf. En op geen enkel ander gebied zou
ik hem, zelfs als ik wilde, kunnen helpen. Nee, het was het
einde. Toch wilde ik proberen het geheel te rekken. Tenslotte lag
ik in het ziekenhuis. Ik kon toch uitstel vragen tot ik
'hersteld' was? Dat had het voordeel, dat ik in het kamp gesperd
werd, omdat Koch op mij wachtte en de oorlog zou nu toch
eindelijk ook hier uitkomst brengen. Ik vertelde dus, nu flink
overdreven, dat ik nog uiterst zwak was, dat dit ook de reden was
dat ik nog niet was doorgestuurd en dat het ook voor Koch veel
beter zou zijn als ik over een maand bijvoorbeeld werd opgestuurd
naar Den Haag, dan was ik wat meer opgeknapt.
Dat kon echt niet, vond Holman, omdat Koch gezegd had dat
er spoed bij was. Hij had opdracht mij mee te nemen, en ik zag er
echt niet uit alsof transport dodelijk voor mij zou zijn. Dus, ik
ging mee.
Er was geen redden aan; weer stortte een wereld ineen. Toch was
het iets wat eens komen moest. Ik was er altijd al bang voor
geweest, maar ik had het verdrongen, zoals de mens ook niet aan
zijn dood wil denken. Ik had op het wonder gehoopt, op het einde
van de oorlog. Maar dat wonder was niet gekomen en wel kwam dat
wat logisch in de lijn der verwachtingen lag: Polen met het
concentratiekamp, of terug naar Scheveningen.
Lemcke was tijdens ons gesprek, dat bij natuurlijk nog altijd
niet goed kon volgen, opgestaan. Hij had wat gezegd van: 'Ich geh
mal nachsehn ob es noch was zum Essen gibt.'
Hij kwam terug, wenkte Holman en vertelde dat de
commandant gezegd had, dat indien zij geen haast hadden met Den
Haag, hij hen uitnodigde voor een voorstelling, ik weet niet meer
of het een revue of een concert was, die deze avond in het kamp
werd gegeven. Een voorstelling door 'Lager-Insassen', en dat vond
Lemcke echt wel interessant genoeg. Hij dacht niet, dat Koch om
mij zat te springen, men kon hem berichten, dat we morgen kwamen.
Wie weet, dacht ik, er kan vandaag iets gebeuren, wie weet.
Holman was wel voor een extraatje te vinden en hij meende,
dat men toch moeilijk een uitnodiging van de Obersturmführer kon
afslaan. Welwillend wendde hij zich tot mij. Ik kon me dan rustig
klaar maken. Maar morgenochtend moest ik in ieder geval
mee.
'Wat gebeurt er met mijn gezin?'
'Nou, die blijven natuurlijk hier, totdat je met Koch bent
uitgesproken. Dat spreekt toch vanzelf?'
'Dat is het juist. Hier kun je zonder dat iemand het weet, met
een transport worden meegestuurd.'
'Bestaat niet.'
'Nou, ik vertel geen praatjes. Pas als je aan de commandant
vraagt er speciaal aandacht aan te schenken, dat mijn gezin niet
intussen doorgaat en dat hij dat ook aan de registratie
doorgeeft, ben ik gerust.'
'Weinreb, we gaan meteen naar de commandant, dan kun je het
horen.'
We gingen, met z'n drieën. De commandant liet ons gezellig plaats
nemen. Een O.D.-er kwam binnen, zeker om orders. De commandant
wuift hem vriendelijk weg.
Gemmeker hoort Holmans verhaal aan. Hij schudt wat
ongelovig het hoofd als hij hoort dat je hier 'per ongeluk' weg
kunt. Ik val in de rede en zeg, dat dit natuurlijk niet voor
Schlesinger of Spanier of een der andere groten geldt, doch voor
de grote massa. Ook dat wil hij niet helemaal aannemen. Hij zou
er eens naar kijken, zei hij. Overigens verzekerde hij mij er
zorg voor te dragen mijn gezin net zo lang achter te houden
totdat hij uit Den Haag, met name van de heer Koch, een ander
verzoek zou ontvangen.
'Das können Sie mir glauben. Genügt das?'
Ik wou nog zeggen: 'Niet helemaal. Je moet het aan de registratie
meedelen,' maar dat leek me ontactvol.
Gemmeker vroeg of ik ook zin had in de voorstelling. Ik verzocht,
zo'n laatste avond met mijn vrouw samen te mogen zijn op het
bezoekuur. Mijn kinderen hadden nu eens, voor de variatie, alle
drie kinkhoest, en het leek me daarom geen afscheidviering om
naar een voorstelling te gaan. Gemmeker prees deze houding en
herhaalde tegenover Holman en Lemcke de prijzende woorden
over mijn vrouw. Het werd bijna idyllisch. Want ook deze twee
beaamden het. Lemcke zei zelfs: 'So könnte eine deutsche Familie
auch ausschen und leben. Sie sind mir äusserst sympathisch.' Hij
keek me daarbij vriendelijk aan, alsof hij zeggen wilde: 'Nur
Schade, dass es Juden sind.'
Ik mocht terug en ik moest mij voor de volgende ochtend, ca. 9
uur, gereed houden. Dan zou ik weer gehaald worden.
'Rust nou goed uit vandaag, dat scheelt dan weer een dag. En je
zult zien, Koch heeft een geweldig plan.' Een O.D.-er bracht mij terug. Ik merkte direct al, dat er druk over mij was gepraat, 'gesmoesd'. Want de stemming bij die O.D.-er was al een heel nieuwe, een voor mij ongekende. De manier al, waarop Gemmeker, via Todtmann, de O.D.-er bestelde, was, laten we zeggen: uiterst hoffelijk. En er was al het gerucht. Ineens leefde Weinreb weer, de Weinreb van die beroemde Sperre. De commandant had hem ontvangen, er waren heren uit Den Haag, men had samen zitten praten, confereren, hij mocht morgen mee naar Den Haag. Vergeten de opgelichte generaal, vergeten al dat S-gedoe.
De terugkomst in de barak was natuurlijk een grote verrassing.
Iedereen wilde weten wat er was. Wat kun je in zo'n geval zeggen,
als niemand überhaupt weet waar het over gaat? Wat je ook
zegt, kan gevaarlijk zijn. Ik hield het er dus op, dat ik terug
moest naar Scheveningen, omdat er nog kwesties opgehelderd
moesten worden in mijn zaak. Men wilde weten wat voor kwesties.
Hoe meer ik de zaak afhield, des te meer drong men aan. Of er
toch nog kans was, dat de zaak doorging, vroeg men. Wie de heren
uit Den Haag wel waren, wilde men weten. Ik zei steeds maar: 'Ik
kan u echt niets zeggen, gissen jullie ook maar niet, want jullie
weten niet hoe het in elkaar zit. Na de oorlog
misschien.'
Maar het gerucht ging, ook zonder mij. Men had gehoord, dat er
twee Wehrmacht-officieren waren geweest. Ik schudde van nee, maar
het hielp niet. Men keek listig, zocht er nu nog meer
achter. O.D.-ers hadden verteld, wat ze allemaal daar hadden
gezien en gehoord. Ik had met twee hoge Duitsers apart in een
kamer gezeten; zelfs de commandant mocht er niet bij! Daarna was
er conferentie met de commandant geweest. Men had mij als een
belangrijk heer behandeld. De hoge heren gingen vanavond naar de
revue op speciale uitnodiging van de commandant. Zelfs Todtmann
zou gezegd hebben, dat die Weinreb een heel belangrijk iemand
was. Zo gonsde het de hele dag. Jammer genoeg versterkte mijn
gedwongen zwijgen de verhalen in plaats van dat het ze
suste.
Mijn vrouw was dolblij dat ik weer terug was. Nog eens bespraken
wij alles. Ik drukte haar vooral op het hart, dat Gemmeker mij
persoonlijk had toegezegd, dat zij gesperd was, nu. Zij moest er
zich steeds op beroepen, als er moeilijkheden zouden komen. Wat
mijzelf betrof, kon ik haar ook niets anders zeggen, dan dat er
nog een en ander uitgezocht moest worden. Ik deed echter
tegenover haar, alsof er niets ernstigs was. Ik voor mij voelde
me, als een dodelijk zieke, die hoort dat hij, tegen de eerste
verwachtingen in, nog even heeft te leven. Laat ik dat moment dan
maar goed gebruiken. En tegenover mijn vrouw deed ik, alsof ik
gehoord had, dat de ziekte nog goede kansen op herstel bood. Het
had geen zin de toestand voor haar zo zwart af te schilderen als
hij was. Zij kon mij toch niet meer helpen in dit stadium. Nu was
ik toch weer alleen, aan mijzelf overgelaten. Nogmaals afscheid.
Alweer een toegift; ik had nu tweemaal afscheid kunnen
nemen.
Die nacht was er weer een transportnacht. De vijfde, die ik
meemaakte, doch de enige waarin ik geen moment bang was, dat men
ook mij zou halen. Voor het eerst kon ik geheel toeschouwer zijn.
En het gaf mij een vervelend gevoel. Alsof ik nu uitgesloten was
uit het geheel, alsof men mij niet meer meetelde onder de
vervolgden. Haast schaamde ik mij. Ik probeerde mezelf te
overtuigen, dat ik die dag ook het ongewisse in ging, dat ik niet
wist wat me nu te wachten kon staan. In ieder geval niets goeds
zolang ik in de onmogelijkheid verkeerde een generaal te leveren.
Maar ik schaamde mij over dat eenzame lot. Haast verlangde ik
ernaar, dat Holman een week later was gekomen en dat ik
met dit transport had moeten meegaan. Want het was ditmaal wel
raak in onze barak. Een der mannen, in de andere hoek, probeerde,
nadat hij was gewekt, zich van kant te maken. Grote consternatie.
Dat mocht niet en met man en macht werd eraan gewerkt dat hij
'gered' werd en op transport kon.
Na de oorlog hoorde ik, hoe een der Chassidim-rebbes,'verwant met
die van de plaats waar mijn moeder vandaan kwam, en ook verre
familie van ons, in het kamp waarin hij in de oorlog zat, ineens
bericht kreeg dat zijn aanhangers overzee een enorme losprijs
voor hem hadden betaald om hem vrij te krijgen. Hij werd
vrijgelaten. Toen hij buiten het kamp op de auto stond te
wachten, die hem zou komen afhalen en hij achter zich het kamp
wist, met die vele duizenden gevangen, gekwelde en ten dode
opgeschreven Joden, - want daar wist men wel wat er
gebeurde, - toen kon hij niet vertrekken. Hij verklaarde
schriftelijk, dat men hem had vrijgelaten, het geld dus mocht
houden, doch dat hij nu vrijwillig het kamp weer betrad. Hij deed
het en hij bleef er. Hij is niet 'behouden', zoals men dat
noemt.
Ik kende dat verhaal toen natuurlijk nog niet. Het moest zelfs
nog gebeuren. Maar ik geloof dat ik leed aan een zelfde gevoel
van schaamte. Misschien, omdat ik een naar mijn gevoel even
duistere toekomst in Scheveningen tegemoet ging, mij dus
allesbehalve bevrijd voelde, liet de gedachte mij weer wat los.
Ik kreeg te veel ook met mezelf te doen. Want ik ging toch óók
weg, die weg terug, waarvoor ik zo had gevreesd, vanaf het begin,
zó gevreesd, dat ik bij aankomst in Westerbork aandrong om zo
snel mogelijk naar Polen te gaan; juist om dat terughalen naar
Scheveningen te voorkomen. Als mijn vrouw toen niet had
doorgezet, zou ik dat lot verkozen hebben, toen.
Kort nadat onze aangewezenen plus de nodige vrijwilligers door de
O.D. waren gehaald, werd ook ik gehaald. Mijn vrouw mocht nu niet
buiten haar barak; bij transport moest immers iedereen binnen
blijven.
Nu zag ik het kamp op een transport-ochtend. Overal groepjes
mensen, bepakt, met O.D.-ers en F.K.-ers bij zich. Er heerste een
opvallende stilte bij dat gaan. Het leek haast plechtig. Men liep
ook met waardige stap. Zelfs mijn O.D.-er begon deze pas aan te
nemen. Als een processie was het. Hoe meer wij de hoofdweg
naderden, hoe drukker het werd. Uit alle zijstraten kwamen
groepjes. Ik keek rond, herkende niemand.
Nu waren wij op de straat welke tegelijkertijd als perron dienst
deed voor de trein. Daar zag ik dan voor het eerst die trein.
Heel lang was hij, met zijn roodbruine en donkergrijze
goederenwagons. Alles was ordelijk, rustig, haast stil. Wij
moesten de perronstraat in de hele lengte aflopen. Welk een
gevoel. Ook ik ga op transport. Wie moet wie benijden.
Ik ga naar de gevangenis terug, ik krijg weer een
voortzetting van het drama niet Koch. Een drama, dat, als er geen
invasie komt, wel dodelijk en gruwelijk moet aflopen voor mij. En
voor mijn gezin dan ook afschuwelijk. Waar gaan zij naar toe,
deze mensen hier? En wat zal hun lot zijn?
Ik zie tonnen met water. Zij worden de wagons ingedragen. Deze
zijn al half gevuld. De mensen staan aan opengeschoven deuren,
kijken rond. Geen verdrietige gezichten. Men kijkt alsof men op
reis gaat. Men gaat voor een poosje weg, maar men rekent erop in
Nederland terug te komen.
Sommige mannen buigen zich ver naar voren, houden zich aan een
stang vast. Zij overzien vanuit een hoogte het perron. Alles gaat
heel gemoedelijk. Ik zie geen Duitsers nog, ook geen
marechaussee. Het gaat hier nog alles intern.
Daar schijnt een groep Joodse notabelen te staan. In lichte
regenjassen, sommigen met de handen op de rug. Zij staan
grotendeels met de ruggen naar de trein. Een andere man, ik ken
hem niet, loopt haastig met een lijst in de hand langs de trein.
Ja, overal lijsten, overal papier.
Ik passeer nu een rij brancards. Zij staan, wat kriskras door
elkaar, op de straat. Ik durf er haast niet naar te kijken. Ik
denk aan 'au-weh', aan de man, die vanmorgen zelfmoord wilde
plegen en die ook per brancard weg ging. Van één kan ik mijn ogen
niet meer afwenden. Er ligt een vrouw op, met een oud gezicht,
doch met een donkerbruine pruik op. Zoals sommige orthodoxe
vrouwen dragen. De mooi golvende pruik is dan heel vaak in grote
tegenstelling tot hun gezicht en hun verder uiterlijk. De vrouw
heeft een gelig, wat opgeblazen gezicht. Onder het zeil van de
brancard vermoed ik ook iets opgeblazens. Maar haar pruik is mooi
krullend, bruin. Zij kijkt mij met radeloze en toch ook
apathische ogen aan. Net komen er twee F.K.-ers aan, die haar
brancard optillen. Ik kijk haar na.
'Daar klauteren twee kinderen van zes à acht jaar een wagon
binnen. Zij zijn keurig gekleed. Grijze lange broeken van tricot,
mooie donkerblauwe jassen, jockey-petjes op. Echt alsof zij op
visite gaan. Een moeder staat nog op het perron"ook keurig
gekleed. Alles is op winter gekleed, hoewel het nu toch zomer
is.
Het valt mij weer op hoe stil het is, hoe beschaafd, hoe waardig.
Nu ben ik trots op deze mensen. Zij weten niet waar zij heen
gaan, zij weten heel goed dat de Nazi's hun geen luilekkerland
gunnen, zeker niet, nu het hen zelf zo slecht gaat. En toch die
rust, die waardigheid. Wat zal in die moeder omgaan, met de twee
de wagon in klauterende kinderen? Daar komt een oud paartje, arm
in arm. Alsof ze als verloofden hun eerste wandeling maken. Een
man, met een pijp in zijn mond, de handen in zijn broekzak en met
een keurige pet op, staat aan de kant naar ze te kijken. Die moet
natuurlijk niet mee. Die ziet er veeleer als een hoge uit, met
zijn dikke snor.
Hier sjouwen de O.D.-ers. Hard werk. Maar het gaat hier netjes,
hoffelijk haast.
Wij passeren te snel. Ik kijk nog even om. Zie hoe alles
doorgaat, in stilte. Hier staat een groep Duitsers, Grüne
Polizei. Zij staan te roken. Een smijt een halve sigaret tussen
de wielen van de trein. Zij lachen, onderhouden zich. Nee,
nergens een bekend gezicht.
De O.D.-er, die al die tijd zwijgzaam heeft gelopen, begint nu te
praten. Hij vraagt zich af, wanneer hij gaat. Er zijn volgens hem
te veel O.D.-ers voor het kleiner wordende kamp. En het land is
al leeg van Joden, zelfs in Amsterdam is er niet veel meer. Hij
is op de hoogte van mijn 'belangrijkheid'. 'Misschien brengt u
voor ons wel goede berichten mee, we hebben ze nodig.'
Ik schrik van deze verwachting en ik wil zeggen, dat ik alleen
maar ellende voor mezelf verwacht. Doch ik bedenk me. Waarom zou
ik hem teleurstellen. Ik antwoord: 'Een mens weet nooit. Alles is
mogelijk.' Hij straalt; jongensachtig, mooi nu in zijn
uniform.
Holman en Lemcke ontbijten nog. Alweer die dikke stukken
boter op Lemckes brood, en alweer volle, monden. Zij bieden mij
wat aan, doch ik bedank. Mijn hoofd staat niet naar eten.
Lemcke is vol lof over het kamp. Hij zou er zelf wel willen
wonen. 'Kein Krieg, keinen Heldentod.' Zij 'vinden de vrouwen
mooi en proesten als ik het woord rassenschande gebruik.
De commandant is nog aanwezig, hij wil naar de trein gaan kijken, doch hij begeleidt ons eerst naar een auto. Een van zijn wagens, met chauffeur. Ik zit achterin met Holman. De commandant slaat de portieren dicht en groet saluerend. Ik zie hoe een paar O.D.-ers kijken.
Wij gaan per auto naar Hooghalen. Daar wachten wij op de trein
uit Groningen. Wij stappen in. Later hoorde ik, dat mevrouw Schut
in deze trein zat, toevallig, en hoe zij mij met Holman en
Lemcke, die zij kende van de arrestatie van haar man, op het
perron zag staan. Wij hebben zitplaatsen en wij praten over
allerlei. Holman wees opnieuw iedere toespeling op wat
Kochs plan was af. Wel vertelt hij nu van zichzelf. Ik had nl. al
enige keren gevraagd, waarom ik sedert midden april niets meer
van hem had gehoord. Hij zegt, dat hij weer bij de
gevechtstroepen was gehaald. Hij zou naar Afrika gaan, naar
Rommel, die toen nog in Tunis vocht. Hij was ineens
opgecommandeerd, moest binnen een paar dagen vertrekken, alles
waaraan hij gewerkt had, moest maar blijven liggen. Zo ook mijn
zaak.
Hij was naar Italië gegaan, voor opleiding bij de tanktroepen.
Ook in Berlijn was hij intussen geweest. Maar in Italië was hij
tijdens een oefening uit de toren van een tank gevallen, op zijn
hoofd. Hij was hard terechtgekomen, was bewusteloos geweest.
Zware hersenschudding, waarschijnlijk zelfs blijvend
hersenletsel. In ieder geval had hij vaak aanvallen van hevige
hoofdpijn. Voor Rommel werd hij nu 'untauglich'. En zo werd bij
weer teruggeroepen naar zijn oude Dienststelle.
'Daar kun je op je hoofd gevallen zijn en hoofdpijn heb je daar
toch al,' meende hij spottend.
Lemcke merkte op, dat ze binnenkort ook eenogigen zouden oproepen
voor het front. Zij vonden de hele Krieg maar 'Scheisse'.
Het viel mij op, hoeveel er veranderd was. Al het zelfbewuste,
brutale, was nu weg. Er werd ironisch gesproken, zo in de geest
van: 'Het wordt toch niets meer.'
En nu hij terug was, was als een der eerste gedachten bij hem
opgekomen: 'Hoe zou het met onze Weinreb gaan?' Een bezoek aan de
gevangenis leerde hem, dat ik er niet meer was. Hij alarmeerde
Koch. 'Die schrok zich rot, die dacht dat je daar nog zat gaar te
koken.'
'En gister zei je, dat jullie ervoor gezorgd hadden, dat ik niet
zou worden doorgestuurd?' zei ik streng. 'Je zegt dus maar
wat.'
'Joh, Weinreb, we moeten toch ook wel eens ons figuur redden. En
het kan ook best zijn, dat ze jullie niet hebben doorgestuurd,
omdat er helemaal niks over je bekend was in Westerbork. Er
ontbrak alles. Alleen jij was er. Er moet toch een dossier zijn,
zeker van een strafgeval. Maar laten we dat nou maar laten
rusten. Je was er.'
Men ging dus na, waar ik gebleven kon zijn en men ontdekte tot
zijn opluchting, dat ik nog in Westerbork was. Koch heeft toen
met Holman ernstig geconfereerd, wat er met mij moest
gebeuren. Koch vond het een nederlaag, als hij mij liet
doorsturen. Er was volgens hem zeker nog wat met mij te beginnen,
er zat te veel aan mij vast. Met tact en list kon de generaal en
het komplot toch nog terecht komen. Hierover wilde Holman
echter weer niet méér zeggen, nu. En hijzelf had, wat zijn
financiële afdeling betrof, ook nog plannen. Die zou hij ook
verder met mij bespreken.
'Al' hebben we dan geen honderden miljoenen, - ik begrijp heel
goed dat je die mensen voor later te vriend wilt houden, - als we
nou eens één miljoentje konden krijgen. Man, wat kun je daar niet
mee beginnen. Dat is toch je leven en dat van je gezin,
Weinreb!'
Ik merkte, dat er inderdaad heel veel was veranderd. Er werd al
overgeschakeld. Ik merkte het ook, toen de conducteur onze coupé
binnenkwam. Een gewone, lijzige, Hollandse conducteur. Het begon
er mee, dat hij Lemcke er op wees, dat het een niet-roken-coupé
was. Of hij dus meteen wilde stoppen met roken. Dan had ik geen
kaartje. Holman legitimeerde zich.
'Niks mee te maken, meneer. Dan moet u een goeie reisopdracht
hebben. Waaraan ken ik nou zien, dat deze meneer een
arrestant is. Die ken wel voor de lol een Jodenster hebben
opgezet om gratis te reizen. U zal een kaartje moeten
kopen.'
En Holman moest een kaartje kopen. De conducteur schreef
het uit. Deze conducteur zal ik niet vergeten. Hij was de
barometer voor mij, Het weer was omgeslagen. Er lag Stalingrad
tussen januari en nu, er lag Tunis tussen en nu vocht men al in
Sicilië. De Russen drongen op, de bombardementen op Duitsland
waren heviger geworden, verwoestender. De Ruhrdammen waren
getroffen. Het succes was de Duitsers uit handen genomen en
daarmee verdween ook de gedweeë houding der Hollanders. Men rook
de Duitse nederlaag. De een probeerde nu, nog net op tijd, van
zijn vaderlandsliefde te getuigen, door de verliezende Duitsers
wat zichtbaarder te tergen, de ander, die altijd al gewild had
doch niet durfde, kwam nu ook voor de dag. En weer anderen, die
altijd al gedurfd hadden, maar nog met weinig hoop op een
spoedige succesvolle afloop hadden gestreden, kregen nu hoop en
meer moed. Ja, de hele atmosfeer was veranderd. En in mij zong
het nu ook: 'Volhouden, alles staat nu echt anders. Misschien was
het vroeger de hoop en de verbeelding van de ter dood
veroordeelde die je inspireerde. Nu is de stemming overal anders,
nu kun je het als een redelijke mogelijkheid zien.'
En in mij kwam het gevoel van opstand op. Ik zou wel gek zijn nu
op te geven. Juist nu spelen met ze, nu is elke dag
een enorme winst.
In de trein hoorde ik ook van de dood van de commissaris-generaal
Schmidt, waarvan het officieel heette dat hij uit de trein was
gevallen. Een medereiziger, in Zwolle ingestapt, begon er, ook al
brutaal, met de geüniformeerde Lemcke over. Lemcke zei: 'So was
kann passieren.' Doch Holman greep in, grappig: 'Die is
eruit gesodemieterd. Maar dat mag u niet zeggen. Ik
wel.'
De man lachte en begon te vragen over een overval op een
distributiekantoor. Ook dat was nieuw voor mij. Ik was ruim vijf
maanden uit de circulatie geweest. En in die tijd was er een
soort revolutie in de houding gekomen. Misschien merkten zij die
iedere dag vrij waren geweest de overgang niet zo. Maar als je
vijf maanden ineens overslaat, en juist deze vijf maanden,
dan is het gewoon een andere wereld, dan is het een revolutie.
Hoe snel kwamen gezondheid en kracht nu in mij terug.
In Utrecht moesten wij overstappen, in de trein naar Den Haag. Het station was vreselijk vol. Je kon haast niet vooruitkomen. Het was een dringen van jewelste in de menigte. Holman zag, hoe we uit elkaar werden gedreven. Hij zei nog: 'Zie maar dat je in de trein voor Den Haag komt, we vinden elkaar wel weer in de trein. Ik heb je kaartje.'
'Ben je dan niet bang dat ik ervandoor ga?'
'Ik ken je veel te goed, Weinreb. Jij laat je vrouw en kinderen
nooit in de steek. Al liet ik je helemaal alleen reizen, dan kwam
je er ook. Maar dat mag nou eenmaal niet!' Lemcke knipoogde met
zijn ene oog. 'Gute Fahrt, Herr Weinreb! Auf Wiedersehn.'
Zo arriveerde ik op het juiste perron. Ook stampvol. Doch daar
vonden wij elkaar. Op het traject na Utrecht moesten wij staan.
Men zag de geüniformeerde Lemcke, Holman die Duits met hem
sprak en men zag mij met de Jodenster. Men begreep, dat ik hun
arrestant moest zijn. Joden met ster waren er nagenoeg niet meer,
en zeker niet in de trein. En nu begon een nieuwe demonstratie,
voor mij althans, van de veranderde wereld. Van alle zijden kreeg
ik sigaretten aangeboden. Ik rook niet en eerst zei ik het nog.
Doch men riep: 'Meneer, geeft niets, u mag best roken. Moet u een
vuurtje hebben?' De lucifer werd eerst voor mijn gezicht
gehouden, niet brandend, en men zei lachend: 'Kop op!'
Ik kreeg van alle kanten sigaretten en ik moest echt bedanken.
Maar men zei: 'Neem maar, steek zo lang in je zak, kun je dan
later opsteken.' Holman die de aandrang zag en mijn geen
raad weten ermee, fluisterde me toe: 'Neem nou aan, je kunt het
niet afslaan.' Ik voelde hoe Holman het benauwd kreeg op
het balkon, met wel dertig mensen die hem wat spottend aankeken.
Lemcke probeerde onaangedaan te kijken, maar ook bij hem voelde
ik het onbehagen. Welk een verschil met dat trambalkon in
Rotterdam, eind mei '40. Toen sidderde men voor die brutale
Duitser; hoewel men hem verscheuren kon.
Ik voelde weer wat massa betekent. Zo lang het goed ging met de
Duitsers, was de massa op z'n best afwachtend. Met de neiging
zich vooral niet met de Duitsers in moeilijkheden te laten
brengen, zich daarom liever overal buiten houdend. Behalve dan
intern, onder elkaar, met de mond. Doch nu de oorlogskansen waren
gedraaid, begon de massa aan te voelen waar nu de zwakkere zat.
En dan is de massa meedogenloos, als een natuurkracht. Dat
stomme, dat zwijgende, het rolde nu, nog langzaam misschien, dat
rolde nu weer de andere kant op.
Op dit moment, in 1968, bedenk ik, dat je, wil je partizanen
hebben, wil je het verzet tegen de vijand achter de linies actief
hebben, reusachtig actief moet zijn. Zou de geallieerde invasie
inderdaad in '42 hebben plaats gevonden, dan zouden ook zonder
dat eventueel Nederland meteen bevrijd was, veel meer Joden hulp
van de bevolking hebben gekregen en dan zouden veel minder
instanties en personen met de Duitsers hebben samengewerkt. Met
dat samenwerken bedoel ik nog alleen maar het administratieve. En
dat had vanzelf weer meegebracht dat de Duitsers zich veel minder
rustig en zeker hadden gevoeld. Juist het zo gesmeerd lopen van
de maatschappij, juist dat zich nergens mee willen bemoeien van
de bevolking, gaf de Duitsers dat elan, die overtuiging dat het
goed was zoals zij het deden. Mensen letten veel meer op de
reactie der anderen dan men beseft. Als de omgeving dat
zwijgende, zware protest heeft, - het hoeft niet eens zo actief
te zijn, - dan is dat een rem. Maar als die omgeving niet
reageert, als zij zelfs doet alsof zij het nog niet eens zo gek
vindt, dan gaat zo'n bezetter zijn gang, hij verbeeldt zichzelf
dat men het met hem eens is.
In Den Haag namen wij de tram naar Scheveningen. ik vroeg of we
nu meteen naar Koch gingen. Het leek Holman beter, daarmee
tot de volgende dag te wachten. Hij wilde mij zolang weer in de
gevangenis deponeren. Het leek me verschrikkelijk, dat weer te
moeten meemaken. Ik kwam weer met mijn ziekte voor de dag. Ik had
daar onderweg al vaker over gesproken. Want ik wilde, voordat het
te laat was, zolang ik nog kon praten, verhinderen dat er weer
dingen met mij gebeurden als in de vorige
gevangenisperiode.
Holman beloofde aan de gevangenisadministratie meteen door
te geven dat ik niet voor werk of andere plagerijen uit de cel
mocht worden gehaald. En morgen zou ik met Koch het onderhoud
hebben en dan kon alles misschien meteen afgehandeld worden. Als
ik bereid was mee te werken, dan hoefde ik misschien niet eens in
de gevangenis te blijven. Over dat laatste maakte ik mij geen
illusies. Want ik kon mij, ook in mijn stoutste verbeelding, niet
voorstellen dat er met Koch een compromis viel te bereiken.
Lemcke stapte uit de tram bij Windekind, Holman ging met
mij nog twee haltes verder. Holman werd nu iets
openhartiger, nu wij alleen waren. Lemcke verstond volgens hem
toch nog te veel Hollands. Holman kwam nu terug op zijn in
de trein reeds gelanceerde geld-ideeën. Als ik zorgen kon dat hij
verborgen geld kon krijgen, dan zou hij er weer voor zorgdragen,
dat het mij en mijn gezin niet slecht zou gaan. Ik dacht aan het
lot van diverse Puttkammers, die de een na de ander naar
Auschwitz verdwenen, vaak als S-geval, als er genoeg geld binnen
was gekomen. Maar ik deed alsof ik met welwillende aandacht
luisterde. Alweer kwam de veranderde oorlogssituatie om de hoek
kijken. Want Holman zei zonder meer, en dat was voor hem
toch wel gevaarlijk, dat hij genoeg had van die hele rotzooi, dat
hij het liefst ergens heen verdween waar geen oorlog was. Kortom,
ik moest er maar eens over nadenken. Bij zovele honderden
miljoenen zou men er één niet missen. Ik liet het er nu maar bij
dat er zoveel geld was, want ondanks de val uit de tank bleef
Holmans geldkronkel in de hersens onveranderd. Goed, zei
ik, we moeten er maar eens over praten; en ik beloofde volstrekt
stilzwijgen tegenover wie dan ook over dit aanbod van
Holman.
Ik maakte van de gelegenheid gebruik, toen we het postkantoor aan
de Stevinstraat in Scheveningen passeerden, om Holman te
vragen of ik een briefkaart aan mijn vrouw mocht sturen.
Natuurlijk. Ik mocht er zelfs alleen in, ik kreeg van
Holman geld, en ik kocht een briefkaart en schreef een
paar regels aan mijn vrouw. Ik mocht de kaart zelf posten. De
kaart is er nog.
Daarna op onze verdere wandeling naar de gevangenis, vertelde ik
Holman, dat ik in mijn tas een Hebreeuwse Bijbel had en
een gebedenboek. Ook wat schrijfpapier en een nieuw potlood. Het
zou mij erg goed doen als ik dat alles mocht behouden.
Holman vond het allang goed en hij zou het straks ook aan
de administratie zeggen. Dan kon ik het meteen zelf horen. Hij
zou het zó voorstellen, dat ik eigenlijk inwoner was van het
Lager Westerbork, en dat ik alleen maar tijdelijk en kort hier
onderdak moest hebben. Dat men mij dus maar als een soort logé
moest beschouwen en mij deze dingen moest toestaan.
Het was enerzijds een ontzettend gevoel de gevangenis opnieuw te
moeten betreden, maar ik kwam nu toch anders binnen. Ik had mijn
vrouw en kinderen gezien, de oorlog was nu zichtbaar gedraaid en
het was Koch die een voorstel had. Koch was de vrager, de
verzoeker. Ik zag zeker kansen, ik moest rekken, rekken en nog
eens rekken. Mijn gezin was intussen gesperd, door Gemmeker
zelve. Nee, ik moest God danken dat de rentrée zo was.
Met weemoed dacht ik aan de barak terug, aan onze soos, aan de
gesprekken, aan de bezoeken aan mijn bed. Ik trachtte mij ook
voor te stellen hoe die trein nu reed, die ik vanmorgen zag
inladen. Hoe die mensen zich zouden voelen, dat oude paartje, die
vrouw met de pruik op de brancard, die moeder met de twee aardige
kinderen. Zij denderden nu ergens door Duitsland heen. Wat deed
mijn vrouw nu?
Nieuwe mensen bij de wacht. Andere types. Holman vertelde
wat we hadden afgesproken. Men keek een beetje spottend. Ik moest
de boeken tonen. Ik verbaasde me niet, toen het hoofd zei, dat
dit dan de enige Hebreeuwse boeken in deze hele gevangenis waren
en zo goed als zeker ook in alle gevangenissen onder Duitse
leiding. Maar als de S.D. dat wilde, dan was het goed. Men zou
opdracht geven mij niet voor Joden-werkjes in te schakelen. Of
meneer daarmee tevreden was. Holman knikte en zei nog
eens: 'Morgen kom ik langs om je op te halen.'
Men bromde nu wat, nu men moest toestaan, dat ik deze dingen
meenam. Mijn tas moest ik achterlaten, want dat werd anders tè
gek. Men beraadslaagde even in welke cel ik zou worden geplaatst.
Ik durfde nu, en vroeg of ik alleen mocht zitten, dan kon ik
rustig werken. Ik had nl. al ondervonden dat celgenoten je van je
werk kunnen houden en dan, als je mensen als Blik kreeg, dan was
je nog niet klaar.
'Der Herr wünscht ein Einzelzimmer,' werd er gespot. 'Wohl mit
Bad und Frühstück im Zimmer, was? Die Juden werden frech, das
erleben wir noch. Wir wissen nicht wie es bei Euch im Lager dort
ist, aber hier herrscht unsere Ordnung. Seien Sie
zufrieden dass wir Ihenen diese Bücher lassen und das
Schreibzeug, das ist schon mehr als erlaubt. Und weiter wünschen
wir dass der Herr sich nicht bemerken lässt, sonst werden wir
zeigen wer hier zu befehlen hat. Stecken Sie ihn ins Loch bei
diesem anderen Juden, auch so ein grosser Herr. Und wenn die
frech werden, dan zeigen wir es denen! Marsch,
hinaus!'
Een Wachtmeister met een lelijk gezicht nam me mee, grijnzend.
Het wordt een andere gang zie ik. Gelukkig niet de oude cel, daar
zijn te veel herinneringen aan verbonden. Het wordt de gang waar
ik in september was geweest, doch nu aan de overkant, meer
vooraan. Ik zie, het is cel 435. Wie zou die andere Jood zijn,
'auch so ein grosser Herr'? Waarschijnlijk een soort Blik of
Zwartser, om mij te plagen.
De deur gaat open, ik ga binnen, een man staat snel op en ik
sta... tegenover mr. Edersheim. Beiden perplex; ik nog een heel
stuk meer dan hij. Want dat ik gevangene was, was een bekend
feit, doch Edersheim hier? Ik was sprakeloos.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.