ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 72 Zo had ik dus na het tweede door mij meegemaakte
transport, voor de andere twee wat meer rust. Men vertrouwde, ook
in de ziekenbarak, erop, dat er volop transportmateriaal was,
eerst wegens Amsterdam en daarna, wegens Amsterdam en Vught. Het
zal dus zowel voor Spanier als ook voor Van Lier
gemakkelijker zijn geweest 'het oude bestand' van de barak te
handhaven en de nieuwelingen voor te laten gaan. Want in de barak
waren ook zieke Amsterdammers terechtgekomen. Nu, die zijn er
niet lang geweest. In het algemeen althans niet. Zij vormden de
buit voor de transporten van 1 en 8 juni. En dan had je altijd
ook nog weer de 'vrijwilligers'. Ik herinner mij, hoe met name
bij het transport van 8 juni blijkbaar allerlei vrouwen van
mannen in de ziekenbarak weg moesten. Er kwamen
bliksemboodschappen naar de ziekenbarak: 'Ik moet gaan. Wat doe
jij?' Er liep zelfs een mooie meneer rond, zeker van de
registratie, die deze mannen soms 'tijdig' kwam waarschuwen, dan
konden zij zich alvast bij hem opgeven, dan kende hij 'de stand'.
Men wist dan of men al dan niet het altijd onder de streep
staande reservemateriaal moest aanspreken.
Zo bleef ik dus eveneens door deze Amsterdammers en Vughtenaren
gedurende de twee laatste transporten, die ik toen nog meemaakte,
gespaard. En het kan eveneens heel goed zijn, dat het
'vriendelijke gesprek' met de geüniformeerde eenarmige, die,
zoals mij later bleek, tijdelijk in Westerbork was geplaatst, ook
zijn indruk heeft achtergelaten. Ik was niet meer een 'sinister'
S-geval, doch een 'hoogst-interessant' Sgeval. Zo iets stuurt men
niet zo maar op transport. Ik had de medische verzorging
geprezen, men had naar mijn welstand geïnformeerd. Stel je voor,
dat zo'n uniform terugkomt, en vraagt: 'Wie geht es doch diesen
Weinreb?' en men dan moet antwoorden: 'Den haben wir leider nach
Polen müssen transportieren.' Daar zou eens een woedeuitbarsting
der uniformen op hebben kunnen volgen. 'Hatten Sie denn keine
Anderen? Sie haben doch gesehen dass wir uns für diesen Mann
interessieren?' Ik voelde, dat ook daar een zekere rem kon zitten
voor opkomende gevaren. Om nog het verhaal van de Stab-Arzt af te ronden: later hoorden wij, dat dat de Stab-Arzt helemaal niet was geweest. Die kon of wel niet komen of hij zat met de commandant te keuvelen. De inspecterende hoogheid was of iemand van zijn gevolg of iemand die hij in zijn plaats had gestuurd. Ik had wel gelijk gehad met mijn blik op de 'Achselstücke'. Kochs onderricht was niet geheel vruchteloos gebleven. Voor de arme kamp-Joden maakte het overigens niets uit. Zij hadden ook voor een gemeen soldaat, als hij maar de uniform met de adelaar en het hakenkruis droeg, plus de S.S.-tekens, en als hij 'in opdracht' was gekomen, even hard geknikt, geglimlacht, gebogen en gehuppeld. Voor een Hauptmann von Köpenick was het voldoende geweest om er als Soldat des Führers te komen. Zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar.
En de generaal lag nog, door niemand herkend, in bed.
Ik kan niet van de transportnachten scheiden zonder nog enkele
aangrijpende momenten te memoreren. Het zou een onrecht zijn, als
ik ze in de tijd verdrinken liet.
Daar was, rechts van mij, Bueno de Mesquita. Een nog jonge man,
met de grote transporten uit Amsterdam aangespoeld. Ik geloof,
dat hij n.a.v. een 'vitamine' in het ziekenhuis lag. Hij maakte,
zo op het oog, althans geen zieke indruk. Ook heb ik noch de
dokters noch de verplegers zich met hem zien bezighouden. Omdat
Weyl vaak ambulant was, zijn bed dus leeg, praatten Bueno de
Mesquita en ik vaak over het lege bed heen. Hij was illustrator,
vertelde hij; veelal van jongensboeken. Hij vertelde ook, hoe je
zelf nooit geloven wilt dat iets wat anderen treft, ook eens
tegenover jezelf zou kunnen komen te staan. Hij had steeds
gedacht dat men hem wel vergeten zou, of dat er ineens nieuwe
regelingen zouden komen, waardoor de razzia's ophielden. Niet
eens aan een invasie had hij gedacht; het zou al genoeg zijn
geweest voor hem als de Duitsers het nu maar welletjes vonden met
de razzia's.
Hij was geen type zoals men van Portugese Joden verwacht. Hij had
eerder het donkerblonde krullige algemeen Amsterdams-Joodse type.
Op mijn vraag naar een Sperre antwoordde hij, dat dat wel goed
zat. Meer niet. En dan vraag je ook niet, je denkt aan
Puttkammers waarbij men niet vertellen wil hoe men ineens aan die
hopen geld kwam of aan relaties die men niet wil
blootgeven.
Toen kwam de transportnacht, zijn eerste. Hij lag dichter bij de
deur van de dokterskamer dan ik, en de aankondiger begon dus
dichter in zijn buurt. Ik neem aan dat Bueno de Mesquita van zijn
buren ook wel wat gehoord had van de transportnachten, de nacht
waarop de dood in Westerbork langs de rijen liep. Alles lag
doodstil, om de dood niet op zich opmerkzaam te maken. Alsof de
dood niet een lijst had, alsof het lot niet allang bepaald had
wie ging en wie niet.
De verpleger had al iemand gewekt; steeds was het dat ongeluksbed
weer. De man zuchtte diep en ik weet nog hoe hij zei: 'Dat houdt
mijn hart niet meer.' Voor de broeder was dat genoeg, de man had
blijk gegeven te reageren; hij zou zich wel aankleden. Hij ging
verder, op zijn lijst starende, die hij moeilijk kon lezen wegens
de nachtverlichting. Hij keek naar de namen op de bedden aan
beide kanten en schreed voort. Hij was Bueno de Mesquita al
gepasseerd, ook Weyl nu, hij weifelde even bij mijn bed, keek in
de lijst, op het bordje, in het bed. Je denkt dan: 'Zie je wel,
ze nemen je toch.' Hij mompelt wat, en gaat verder. Nog één bed
verder. Dan schijnt er toch iets niet bij hem te kloppen. Hij
kijkt nu gespannen in de lijst, en wat nog niet eerder was
gebeurd, hij loopt weer terug. In allen natuurlijk protest. De
tijd loopt ook niet terug, als de dood eenmaal is gepasseerd, dan
hoort hij verder te gaan. Wat is dat nou voor organisatie? Ik
merk dat de reeds gepasseerde bedden in beweging zijn, heel
licht, maar je merkt het, ook aan je eigen ontspanning die
plotseling weer in spanning, in vreemde spanning nu, overgaat.
Nou kijkt hij weer op de bordjes, en weer in de lijst. Hij
passeert mij nu in omgekeerde richting, steekt bijna zijn hand
uit naar Weyls voeten, doch de hand blijft staan.
'Het is ook zo verdomd donker hier,' mompelt hij, 'dat ze ook die
lichten niet mogen aandoen.'
Nu staat hij weer voor het bed van Bueno de Mesquita. Hij
bestudeert, met zijn neus op het bordje, nog eens de naam. En
ineens veert hij op, zoals iemand doet die na lang zoeken de
oplossing van een probleem vindt. Haast vrolijk grijpt hij nu
naar de voeten van de arme Bueno de Mesquita, alsof hij blij is
een fout, een onvergeeflijke fout, te kunnen herstellen. Met meer
kracht dan anders trekt hij aan de voeten, hij schudt ze bijna.
Voor ons allen is het iets ontzettends. Hij was toch al
gepasseerd, Bueno kon dus al aannemen dat het aan hem reeds was
voorbij gegaan. Het is wel heel erg als blijkt dat het lot zich
vergist heeft, de tijd even omdraait en terugkeert om je toch te
grijpen.
Dat moet ook in Bueno de Mesquita's ziel zijn omgegaan. Hij richt
zich in bed op en roept, met een voor ons onbekende stem, alsof
een ander in hem roept: 'Dat is geen werk, u was al voorbij. Dat
telt niet. Ik protesteer. Ja, ik teken protest aan! U mag niet
nog eens terugkomen.'
Ook anderen zitten nu rechtop en vallen hem bij. 'Dat is geen
werk,' vindt iedereen. De regels zijn geschonden. Je mag wel
volgens de regels op transport; want ook hier speelt men, er is
zelfs een traditie van het transport-aankondigen.
De broeder is ook wat ontzet, mompelt weer dat hij door het
slechte licht de naam eerst verkeerd had gelezen, dat het hem
spijt. Maar hij zet zijn tocht weer voort.
Ik heb op een avond Van Lier gevraagd of het nou nodig was
deze tergende tocht te laten houden. Het duurde zo lang en
tenslotte bleken het maar een handvol mensen te zijn, die gaan
moesten. Kon men niet veel beter de betreffende namen ineens luid
afroepen? Dan wisten deze mensen waar zij aan toe waren en dan
wisten de anderen ook meteen dat zij deze keer nog gespaard
waren. De tocht van de kippige verpleger bij de nachtverlichting
duurde soms wel een half uur of meer. En dat was voor degenen die
aan de andere kant lagen toch wel een wat al te lange doodsangst.
Van Lier zou er aan denken, hij wist niet of hij
zelfstandig met die gewoonte mocht breken. Het was ingevoerd om
de zieken niet in hun slaap te storen.
'Dacht u soms, dat iemand dan nog slaapt? Misschien een enkele
dove seniele man, die toch niets meer weet.'
Van Lier zou er over denken. Ik heb het niet meer
anders meegemaakt; in mijn tijd heeft dat denken in ieder geval
nog geen vruchten afgeworpen. Bueno de Mesquita moest weg. Tot op het laatst bleef hij verontwaardigd. Hij vergat haast waar hij heen ging, dat hij de tijd misschien beter kon gebruiken met afscheid nemen. Maar hij bleef betogen, dat het 'geen werk' was. Na de eerste schok luisterde niemand meer naar hem'. Ik zag hem nog voor de barak tegen de hem begeleidende O.D.-ers 'druk praten.
En dan was er het geval van de jonge De Beer. Hij was ineens in
onze barak, als verpleger. Ik geloof dat hij eveneens kersvers
uit Amsterdam kwam. Een jongen met een welgesneden, maar wat
verbeten gezicht. Wie weet wat zo'n kind al meegemaakt
heeft.
Hij kreeg geen goed contact met de andere verplegers; zij vonden
hem misschien te jong, te in zichzelf gekeerd. Van het vak wist
hij even weinig als de meeste andere broeders, d.w.z. niets. Maar
hij liep wel trots rond in zijn witte jas. In een der zakken zat
een notitieboekje waarin hij soms heel gewichtig doend, iets
opschreef. Hij stond dan ineens stil, deed alsof hij nadacht,
hield een vinger tegen de neus, en dan greep hij snel het boekje
uit zijn zak en noteerde wat. Niemand wist wat het was. De een
giste dat hij gedichten maakte en dat hem een rijmwoord te binnen
schoot. Ik geloof, dat hij alleen maar gewichtig wilde doen. Hij
was ook nog zo jong.
Op een transportnacht had hij flink meegeholpen. Onwillige mensen
helpen aankleden en inpakken, op wijsneuzige toon mededelend:
'Meneer, u moet u in uw lot schikken. Het heeft helemaal geen zin
te protesteren. De leiding weet heus wel wat zij doet. Daar
zitten bekwame en knappe mensen, reken maar, je komt niet zo maar
zo hoog.' In allerlei variaties, met meer en met minder nadruk op
dit of dat, probeerde hij op zijn wijze zijn nut te tonen.
Hij merkte niet eens dat men niet naar hem luisterde, dat men
andere zorgen had.
Het transport was al klaargemaakt, de mensen stonden reeds voor
de zaaldeur om naar de trein gebracht te worden. Daar komt een
meneer binnen, boerse kop, maar in keurig kostuum met
lefzakdoekje, zeker een der goden. Ach, ook die goden, als zij
niet echt hoog zaten, wisselden, kwamen en gingen. De man kijkt
even de zaal in; men verwachtte eigenlijk de O.D. om de mensen af
te halen en de F.K. Dan roept de man: 'Is hier ene broeder De
Beer?' De Beer hoort het; hij staat bij een der bedden aan de
raamkant achter, niet zo ver van de deur. Hij komt niet een
gewichtig air aanlopen; men heeft hem blijkbaar nodig, zo'n man
met een pochet nota bene.
'Ja, dat ben ik.'
'Goed zo, wil je je klaar maken voor transport? Je gaat mee. Vlug
wat, want het is al laat.'
'Mee? Waarheen?' komt een sidderende stem. Hij weet het maar al
te goed, maar hij kan het nog niet verwerken. Zoals die kip die
zonder kop nog een paar stappen doet.
'Nou joh, waarheen dacht je? Je gaat naar Polen, je staat op de
lijst.'
'Maar niemand heeft me dat aangezegd. Dat kan toch niet? Ik ben
middenin m'n dienst.'
'Joh, schiet nou op. Je staat op de lijst, basta. Ik denk dat er
te veel Zurückstellungen zijn en dan spreken ze een reservelijst
aan. Je bent nou reserve-speler van Aj ax en nou ga je het veld
in. Opschieten!'
De Beer komt tot zichzelf. Ik zie de zwarte kaft van het
notitieboekje waar nu zijn hand langs strijkt. Hij weet zich niet
goed raad. In de barak is het wat stiller geworden en er is enige
aandacht voor het geval, met name op de helft waar het zich
afspeelt.
'Maar ik ga niet mee. Op die manier is er geen eind aan te
zien. De tijd van oproepen is al uren voorbij. Dat is nooit
geldig. Ik wil de commandant spreken.' Hoongelach. 'Die ken je an de trein gedagwuiven,' roepen er verscheidene. En 'De leiding weet heus wel wat-ie doet.'
De Beer ziet alleen vijandigheid, koude blikken. Ik zie een kind,
dat ineens radeloos is. Wat een harde wereld. Ik stap van bed af
en loop naar De Beer toe. Ook ik weet dat hier niets meer aan te
doen is. Een wonder, ja. Misschien komt Spanier net binnen. Maar
wat dan nog; zo'n jonge vent, voor hem betekent Polen een beetje
hard en zwaar werken. Misschien had men mensen op de
transportlijst die er niet op hoorden en men moet het aantal
leveren. Dan werkte men onder de streep verder. Men had altijd
enige tientallen reserves. Anders greep de commandant in, en je
wist nooit wie hij in zijn willekeur zou grijpen.
'Zeg, De Beer, probeer nou rustig te zijn. Als je rustig bent,
kun je misschien aan de trein nog iemand zien en hem het geval
uitleggen. Waar zijn je ouders? Heb je nog verder familie
hier?'
Maar De Beer is in alle staten. Hij moet ook van mij niets
hebben. 'Bemoeit u zich met uw eigen zaken! U hebt hier niets te
vertellen. Ik wil onmiddellijk naar de commandant gebracht
worden, anders ga ik wel alleen!'
Weer hoongelach. Intussen beginnen collega-verplegers zijn
spullen te pakken. Die weten al hoe het einde zal zijn.
'Ik neem dat niet. Ik zal vertellen wat een smerige corrupte boel
het hier is! Hoe hier gegapt wordt. Hier liggen gezonde mensen!
Waarom gaan die niet op transport? Hè? Vriendjespolitiek! En die
mooie dokter! Wacht maar, als ik ga, gaat alles! Ik zal er een
boekje over open doen. Jullie zult het wel merken, vuilakken. Tot
in Auschwitz zal ik vertellen wat voor een beestenboel het hier
is!'
Zijn geschreeuw gaat in luid gejoel verloren. Verschillende
mensen willen hem te lijf. Ik sta voor hem en krijg sedert lang
weer de eerste stompen te incasseren. Ik roep tegen het
lefzakdoekje:
'Neemt u hem nou mee. Wat staat u hier te kijken; u ziet toch dat
die jongen helemaal over zijn toeren is. Straks krijgt hij nog
een S, en dan is hij helemaal verloren.'
Nu zwaait de deur open. De O.D.-ers en F.K.-ers zijn er. Zij
overzien snel de situatie. Een grijpt De Beer bij zijn arm en
neemt hem mee. De hele stoet verdwijnt.
Een paar minuten later is De Beer terug, met twee O.D.-ers.
Zwijgend helpt hij nu bij het pakken. Als hij klaar is, met de
zware leren bontmuts al op, kijkt hij zoekend rond. Hij zegt wat
tegen de O.D.-ers en hij stapt op mijn bed af. Ik was weer in bed
gaan zitten. Hij geeft mij een hand en zegt: 'U bent hier de
enige. Excuseert u dat ik zoëven onbeschoft was, maar u begrijpt
het wel. Maar wilt u, als u kunt, mijn groeten overbrengen aan
een meisje? Voor dat meisje wilde ik hier blijven. Zij is nog in
Amsterdam.' Hij noemt mij de naam en het adres, tot mijn schrik,
een onderduikadres. Hij zegt het erbij: 'Ze zit daar
ondergedoken.' Ik ben nog verbouwereerd. Ik zie hem, veerkrachtig
nu, naar de O.D.-ers toe stappen. Zo verdwijnt De Beer.
Ik heb die groeten nooit overgebracht. Ik wist heel goed wie dat
meisje was; ik wil haar naam hier niet noemen. Zij is na de
oorlog getrouwd.'Haar man sneuvelde in '48 in Israël. Zij
hertrouwde. Haar tweede man verkoos een ander, en het werd een
scheiding. Het is beter zo; voel ik. De Beer zal het
begrijpen.
Ik wil besluiten met het geval van de 'hartpatiënt'. Tijdens zo'n
transportnacht kwam men een man in mijn beddenrij, verder naar
rechts, meedelen dat zijn vrouw op transport moest. Het moet
ongeveer een uur na afloop der aankondigingen zijn geweest. De
aangewezenen pakten, praatten nog, ontvingen een hapje te eten,
dat ze toch niet naar binnen kregen.
Het was een man in een lichtgroen gestreepte pyjama, vanaf het
voorhoofd wat kalend, met nog flink haar aan de zijkanten. Hij
lag hoog in de kussens, bijna zittend. Een donkerblond type, in
het gezicht wat rossig.
Hij antwoordde, dat hij onmogelijk kon gaan, dat zijn hart
echt niet goed was, dat hij de opwinding niet mocht
hebben.
'Ik moet dus aan uw vrouw meedelen, dat u haar alleen laat gaan?
Bent u nou een vent?'
'Mijn vrouw zal dat begrijpen. Wij hadden al afgesproken, dat ik
zou blijven. Mijn vrouw heeft ook niets aan me, als ik onderweg
of daar, meteen doodga.'
'En toch stuurt uw vrouw mij naar u toe. Zou ze dat doen als ze
niet wilde dat u ook meeging? U bent me een mooie held.'
'Mijn vrouw wil natuurlijk dat ik het weet, dat ze gaat. Daarom
stuurt ze u.'
'Zo, dus wij zijn boodschappenjongens! Weet u wel wie ik ben? Ik
ben van de Joodse Raad! En wij zijn geen jochies die je zo maar
kunt sturen. Ik noteer dus, dat u meegaat.'
'Nee, dat doet u niet. Ik mag niet, heus niet. En u mag
mij niet opwinden; dan krijg ik weer benauwdheden. Ik wil nu aan
mijn vrouw denken. We hebben het heerlijk gehad, samen, wilt u
haar dat nog zeggen ?'
Ik was net op weg naar het washok toen ik dat bed passeerde waar
dat gesprek begon. Ik bleef er hangen. Want een kind kon zien dat
die man ziek was, het hele gezicht, de ogen, alles stond benauwd,
op springen.
Daarom wend ik mij tot de Joodse Rader. 'Laat u het toch aan de
mensen zelf over. Er gaan er toch genoeg vrijwillig
mee.'
Hij kijkt mij van boven tot onder aan, met een gezicht dat zegt:
'Wie is dat scharminkel?' En dan zegt hij, zo echt Hollands uit
de hoogte: 'Wie bent u, meneer? In welke functie bent u hier?
Wilt u zich alstublieft met uw eigen zaken bemoeien, meneer? Weet
u wel dat ik van de Joodse Raad ben, meneer?'
Het was niet meer december '42, ik had al te veel meegemaakt. Dus
zei ik, hartgrondig: 'Barst u, meneer!' en ik ging naar het
washok. Ik nam mij voor op het geval te letten en eventueel met
behulp van de soos ervoor te zorgen dat deze hartpatiënt
niet mee ging.
Laat ik kort zijn; de man bleef. Ik had Van Lier op de
hoogte gebracht, samen met Weyl en Boasson. En Van Lier
zei: 'U blijft.'
Het transport vertrok. Doch het geval had zich in de barak verder
rondgesproken. En nu begon 'das gesunde Volksempfinden', zoals de
Nazi's dat noemden, te spreken. Op een heel enkele, stille
uitzondering na, vond iedereen, en dat stak men niet onder
stoelen of banken, dat die man een lafaard was, dat hij zijn
vrouw verraden had, dat men hem een pak rammel moest geven, dat
hij de barak uitgesmeten diende te worden. Het werd ontzettend;
het was alsof alle opgekropte gevoelens zich over die arme man
uitstortten.
De eerste uren stonden steeds anderen om zijn bed heen en
schreeuwden hem hun verontwaardiging toe. De man lag, of liever
zat, met gesloten ogen in zijn kussens. Het leek alsof hij hun
woorden opzoog.
Na de eerste opwinding volgde de boycot. Niemand wilde meer tegen
hem spreken, sommige voorbijgangers spuwden demonstratief voor
zijn bed, af en toe hoorde je een snerpend: 'Lafaard.' De
verplegers brachten zwijgend het eten of de medicijn. Soms
'vergaten' zij hem. En Van Lier de stem des volks
waarnemende, zwenkte in die zin, dat hij nu ook zei: 'Die man had
moeten gaan. Ik stuur hem met het eerstvolgende transport. Hij is
trouwens zo niet te handhaven in deze ziekenzaal.'
Alleen Boasson trotseerde de stemming en ging af en toe bij de
zieke zitten. Ik durfde niet. Niet wegens de stem des volks, maar
omdat ik geen raad met deze man wist. Boasson vertelde, dat de
man ook maar steeds zei: 'Ik had met mijn vrouw moeten gaan, ik
was fout.' Het is net als bij die Russische processen. Op een
bepaald punt geeft de mens zijn vervolgers gelijk, constateerde
Boasson.
'Nazi's hier, Nazi's daar, Nazi's overal,' reageerde ik
filosofisch.
'Alleen wij niet, hè?' kwam Weyl er ironisch tussendoor. 'Nee,
wij niet, echt niet.' Op dit antwoord wachtte Weyl.
Met het eerstvolgende transport ging deze zieke mee. Hij moest
per brancard de zaal uitgedragen worden. Hij scheen bewusteloos.
Of hij was in een diepe verdoving door de felle haat en
verachting, die hij zich zo sterk had aangetrokken. De mensen
merkten niet eens dat de man nu verdween, zij hadden al weer
andere bezigheden. En ik was te geslagen om hem mijn gebruikelijk
geleide tot de deur te geven. Met mijn ogen volgde ik hem. Ver
zal hij het niet gebracht hebben, zo hij al levend in de
goederenwagon, de stikvolle, kon worden geschoven. Het volk is
wreed. De massa dwingt anderen naar principes te leven die zij
zelf met voeten treedt. En zij dwingt altijd de verkeerde, de
zwakke, de weerloze.
Deze hartpatiënt; ik weet zijn naam niet. De namen telden ook
weinig in zo'n wereld. Het waren de mensen. Namen zijn iets
geworden van een maatschappelijke status. Dat is 'die en die, je
weet wel, van dat en dat'. Dat had je in Westerbork niet.
Ik denk aan de astmapatiënt. Ook die ging op transport. Doch die
ging meteen op het transport dat de mensen buiten Westerbork de
dood noemen.
Hij lag aan de andere kant van de zaal, op de middenrij, echter
met het gezicht naar de achterkant-ramen. Met de rug ongeveer
tegen Pimentel aan, of daar in de buurt. Ik kwam op die andere
kant pas na de aankomst van de Vughtse transporten, toen daar aan
het raam in die hoek een reeks kinderen waren neergelegd. Die
uitgemergelde kinderen. Ik had gehoord dat er een klein kindje
van Findling bij was, een familie uit Den Haag, die ik door mijn
lijst had leren kennen. Deze mensen waren blijkbaar met hun
stempel tot in het voorjaar van '43 thuis gebleven en hebben toen
gehoor gegeven aan de lokroep 'Vught'. Ik vreesde dat de ouders,
zoals haast alle Vughtenaren, meteen waren doorgestuurd en dat
het kind moederziel alleen in die barak lag. Ik schatte het kind
op een jaar, misschien anderhalf. Ik lette bij bezoekuren erop of
er iemand voor dat kind kwam. Doch geen der kinderen kreeg
bezoek. De ouders waren er dus niet meer. En dan ga je je een
beetje verantwoordelijk voelen voor zulke kinderen; als toch
niemand er naar omkijkt. En omdat de naam Findling mij dus
tenminste nog iets zei, was dat kind altijd het eerste dat ik
bezocht.
De kinderen waren natuurlijk danig in de war. Geen ouders,
niemand om met ze te spelen. Als zij huilden, irriteerden zij de
hoek waarin zij lagen, ook de bedden van de middenrij die met hun
gezicht naar hen toe lagen. Zij irriteerden ook de verplegers,
die toch al spanning genoeg zelf meemaakten en dat voor hen
onredelijke gedrens en gejammer niet verdroegen. Zoals kinderen
zijn, wilden zij niet eten als zij gevoed werden en brulden zij
om eten als er niet gevoed werd. Dat had tot gevolg dat sommige
verplegers hun geduld verloren en zo'n kind dus een flink pak
rammel gaven. Wat weet zo'n kind tussen een en drie jaar; het
brult dan nog erger.
Ik ging dus af en toe, als het erg was, helpen. Ik had al wat
ervaring met mijn kinderen gehad, ik zong wat liedjes voor ze,
liet ze op mijn knieën wippen, met 'witte zwanen, zwarte
zwarten', speelde kiekeboe over de rand van hun bedjes heen. En
dan waren zij stil en werd er zelfs gelachen.
Op een keer zag ik hoe een verpleger het kind van Findling bij
z'n luier uit bed tilde en behoorlijk hard op z'n billen sloeg,
met woedende stem roepend, dat hij hem wel eens zou
opvoeden. Ik nam het kind van hem af en vroeg of hij niet begreep
dat deze kinderen niet huilden om hem te ergeren en dat hij op
die manier die zwakke kinderen nog dood kon slaan. Tot mijn
schrik barstte de man in snikken uit.
'Ik ben zelf zo in de war. Weet ik waar mijn kinderen zijn? Alles
is weg, ik ben alleen over. Ik kan geen kinderen meer
zien.'
Hij kwam mij in het vervolg altijd halen voor assistentie, met
name bij het eten geven. Ik werd een beetje uitgelachen.
Hollanders vinden al heel gauw iets 'gek', 'dat doe je toch
immers niet'.
De kinderen werden meestal gevoed als de rest van de barak
ambulant was. De mannen liepen dan vaak buiten of probeerden
binnen een middag- of ochtenddutje te doen. De kinderen leerden
mij kennen en raakten een klein beetje gehecht. Sommigen lagen
apathisch neer, en slechts een flauwe glimlach liet blijken dat
ze liedjes of verhaaltjes waardeerden.
Er was één echte lastpost bij. Dat was een Amsterdams Joods
jongetje, met de grote razzia's uit Amsterdam meegekomen. Ik weet
niet hoe, want het jongetje lag daar ook alleen. Dat joch was al
wat ouder, ik denk, als ik mij niet vergis, zo'n jaar of acht of
tien. Mensen die zijn naam wisten zeiden dat het het broertje was
van een meisje, dat vóór de oorlog vermoord was en gevonden werd
in een Amsterdams bananenpakhuis.
Het jongetje zong met schelle, maar wel mooie stem, allerlei
populaire liedjes. Zo kon hij ononderbroken zingen:
'Ei-Ei, Ei-Ei, meisjelief, je bent van mij-ij.'
Als het de mensen wat te veel werd en zij om rust vroegen, dan
was hij er als de kippen bij: 'Wat krijg ik er voor als ik stil
ben?' Als hij de ruil voordelig vond, kreeg men een uurtje rust.
Maar al heel vroeg, als de meesten nog sliepen dan hoorde je al
zijn stemmetje met: 'Ouwe taaie, jippie jippie hé hé hé.'
Er waren kinderbarakken en ik weet niet hoe deze kinderen in de
grote barak kwamen. Misschien waren de kinderziekenbarakken wel
te vol.
Maar ik had het over een astmapatiënt. Doordat ik zo af en toe
bij de kinderen kwam, merkte ik hem ook op. Een man met donker
haar, wat golvend, hoog voorhoofd. Hij zat, hoog in de kussens,
en hij had het heel vaak benauwd. Het was een Duitser. Als hij
het zo benauwd had, kwam ik, als ik het tenminste net zag, bij
hem zitten. Dan greep hij mijn hand, hield die vast, drukte soms
heviger en soms minder. Zo zat ik dan maar te zitten. Af en toe
zwaaide hij met de andere hand en riep:
'Luft! Luft!'
Men vond het maar apekool. 'Die mof is een reuze simulant',
verzekerden zijn buren mij. 'Hij probeert hier te blijven en ons
op transport te krijgen. Maar dat gaat niet door.'
Het was de man aan te zien, dat hij heel beslist geen simulant
was. Maar de mensen denken niet na, zij hebben hun sjablones, hun
kreten, klaar. Als Duitser in zo'n barak te liggen was al iets
heel ergs. De Hollander vindt een buitenlander toch al 'gek',
'vreemd', spot er gauw over. En men plantte de angst die men voor
de nazi's had, heel gemakkelijk als haat over op de Duitse
Joden.
Op een maandagmiddag, de dag dus vóór het veronderstelde
transport, kreeg de astma-man het heel erg benauwd. Een broeder
kwam mij uit bed halen. Men wist, dat ik wel eens naast hem zat.
Toen ik de man zag, ging ik direct Van Lier halen. Deze
kwam, voelde zijn pols en zei: 'Psychisch. Bang voor het
transport. Maar we kunnen hem hier toch niet eeuwig
houden.'
Ik had intussen al gemerkt, dat Van Lier helemaal niet
zo'n kwaje was. Hij was zeker niet minder dan de Joodse
Raad-leiding. Maar hij had soms een ongelukkige manier om zijn
gedachten of gevoelens onder woorden te brengen. Anderen dachten,
wat hij uitsprak. En dan zei hij het nog op een bepaald
ongevoelige en tactloze wijze. Ik kreeg in die tijd zelfs met hem
te doen. Want de man werd, in de barak gehaat en bespot. Hij had
alleen niet zo gewichtig steeds hoeven te zeggen wat hij dacht.
Bij de anderen voelde je wel aan, wat ze dachten, maar ze maakten
de omgang gemakkelijker door het niet allemaal te zeggen, en niet
zó te zeggen.
Ik wees er Van Lier dus op, dat die man reeds meerdere
dagen zo beroerd was en dat hij waarschijnlijk niet eens wist,
dat er morgen een transport was.
Van Lier liet een medicijn voor hem halen en ik zat nog
een uur of wat naast de man te peinzen, terwijl hij mijn hand
vasthield. De omgeving bleef hardvochtig. 'Morgen gaat-ie weg!
Daar zullen wij wel achteraan zitten, het is een simulant.'
'Kennen jullie hem dan? Wie is het eigenlijk?'
'Ons een sorreg, het is een Mof. Heeft geen stom woord tegen ons
gezegd.'
'Die man kwam toch ziek hier binnen, die kon toch niets
zeggen.'
'Nee, d'r gaat niks geen gezelligheid van hem uit, echt een
trotse Mof, hoop praatjes.'
Ik gaf het.maar op, bang ook dat de zieke alles kon horen. Hij
werd ondanks de medicijn steeds benauwder. Van Lier was
uitgegaan en de broeders vonden 'deskundig', - zij hadden toch
witte jassen aan, - dat die man maar moest gaan slapen. Ik zag
Van Lier niet meer terug komen. Zeker weer grote
vergadering van de Raad over transport of geen transport. Ik
moest naar mijn bed. Na tien uur mocht niemand meer buiten bed
zijn. Ik wenste de man veel goeds en een goede nacht. Hij knikte
flauwtjes, met een wat weemoedige glimlach. Als jaloerse kinderen
riepen buren: 'Wij zijn zeker niet goed genoeg voor een goeie
nacht.' Hoewel het geen gebruik was, suste ik ze met een:
'Allemaal wel te rusten.'
Toen ik de andere ochtend ging kijken, was het bed leeg. Ik keek
vragend rond. Zijn buurman links zei: 'O, ze hebben die gozerd
vanmorrege al weggehaald; gecrepeerd. Nou, is beter voor hem, is
ie uit z'n lijen, was toch zo niks.'
Het gaf me een slag. 'Misschien simuleert hij wel, dat hij dood
is?' vroeg ik, wat giftig.
'Nou, van dooien niks as goeds. Straks is ie nog maar een hopie
as. Hij sal zo wel gekrimmeerd worre.'
Ik ging kijken naar de hoek bij de deur links. Daar legde men
gewoonlijk de overledenen op de grond neer, met een laken geheel
bedekt. Er lag iemand; hij zal het wel geweest zijn. Ik besloot
hem de 'lewaje' tot de deur te geven en ik ging mij snel wat
wassen en opknappen. Meestal kwam men de doden al vroeg halen.
Zij werden op een brancard gelegd en naar het crematorium
gebracht. Als er familie was die gewaarschuwd kon worden, en men
dacht er aan, dan mocht men de dode een geleide geven tot aan de
buitendeur. Daarna mocht alleen de crematieploeg met hem verder.
Zo was het althans met de doden in onze barak.
Doch toen ik, nog geen tien minuten later uit het washok kwam en
weer ging kijken was het lijk al weg. Ook dat was dus mis.
En dan had je nog Van Mentz, die ook op dat andere
transport ging. Ik kende Van Mentz eigenlijk niet. Hij was de
grote heer, de directeur van de tapijtenfirma B. van Mentz. Ik
was eens, jaren voor de oorlog, in zijn zaak geweest, aan de
Paviljoensgracht, samen met iemand die geld inzamelde voor een
Litause talmud-hogeschool. Deze geldinzamelaars vroegen meestal
iemand uit de plaats zelve om ze te begeleiden. Ik was nooit erg
enthousiast voor dit soort inzamelingen, doch ik kon mij
er moeilijk aan onttrekken als de een of andere Joodse notabel er
om vroeg. Wij kwamen niet verder dan de grote vestibule. Een
deftig heer, grijzend of grijs, in een mooi, duur grijs kostuum
kwam naar buiten op onze vraag naar de heer Van Mentz. Ik
vertelde in het Nederlands wat mijn baardige, Oost-Joods geklede
verzoeker op het hart had. De heer Van Mentz maakte korte metten.
Hij had, zoals zulke heren dat steeds hebben, maar heel weinig
tijd; hij greep naar zijn portefeuille en haalde er drie tientjes
uit te voorschijn, die hij de gebaarde gaf. Hij gaf ons een hand,
excuseerde zich nog, en verdween weer achter een deur. Het was
nog de goede oude tijd, waarin je zulke directeuren nog te
spreken kon krijgen. Tegenwoordig zitten ze of wel in vliegtuigen
of ze vergaderen.
Mijn metgezel vond het bedrag heel bevredigend en zei: 'A fainer
Jied.'
Ik had hem verder nooit meer gezien en ik had ook niets met hem
te maken. Totdat hij het ziekenhuis werd binnengebracht. Van
Mentz was blijkbaar erg zwak. Hij lag daar en zei niets. Ik
geloof ook niet dat zijn buren mensen waren waaraan hij aanspraak
kon hebben. Vooral op Weyl, die Van Mentz natuurlijk goed kende,
maakte die stille, zwakke oude man indruk.
'Wie had dat gedacht,' zei hij steeds weer, 'dat een man als Van
Mentz hier nog terecht zou komen.' Deze mensen hadden een te
rustig, te verfijnd leven gehad om iets dergelijks te kunnen
verwerken. Ik geloof dan ook, en Weyl bevestigde die mening, dat
Van Mentz gewoon lag dood te gaan omdat hij een barak niet
verdragen kon, omdat de overgang uit het patriciërshuis hierheen
onverwerkbaar was.
Op een avond, het liep al tegen eind juni, komt er een
onverwachte verrassing voor onze zaal. De verplegers-stellage
wordt verschoven, er wordt met lessenaars en standaards gesjouwd.
De broeders doen geheimzinnig. En als groot geheim wordt ons
meegedeeld: 'We krijgen cabaret.' Er moeten hier allerlei bekende
kleinkunst-artiesten uit Amsterdam zijn. En die krijgen nu
gelegenheid om in de ziekenbarakken hun kunnen te vertonen. Er
wordt bij gefluisterd, dat een paar heren van de grote
'Westerbork-revue', waarover wij in de ziekenzaal alleen maar
vage geruchten vernemen, zullen komen luisteren om te zien of er
onder de optredenden wellicht materiaal is om aan de revue te
verbinden. Men bedenke, een aanstelling bij de revue betekende zo
iets als een safe Sperre. Dit soort prestaties was iets waaraan
de commandant blijkhaar een belangrijke maatschappelijke
betekenis toekende. Als je je kon beroepen op een plaats in de
revue, dan was je voorlopig wel onder dak. Hoogleraren telden
niet, rabbijnen al helemaal niet, kapitalisten alleen voorzover
zij door Puttkammer c.s. konden worden geplukt en voorzover men
meende na de oorlog aan hen iets te kunnen hebben.
Het was voor de spelers dus ook nog een zenuwachtige avond; zij
speelden mede om hun Sperre, zij speelden om een goede indruk bij
de keurenden te maken. Ieder uitglijden kon de roetsjbaan naar de
dood betekenen. Men fluisterde dat de god Max Ehrlich zich ergens
verdekt zou opstellen. Een ander zei, dat niemand minder dan
mevrouw Schlesinger eveneens haar keurend oog en oor de kost zou
komen geven. Een hoogst belangrijke avond dus.
Ook voor de barak. Zoiets had men nog nooit beleefd en men ging
er dus extra-recht voor liggen en zitten. Daar de voorstelling op
het middenstuk plaats vond, met het front naar onze kant, mochten
de rijen aan de achterramen, voorzover zij wilden en ertoe in
staat waren, zolang bij ons op of naast het bed komen zitten. Er
heerste een jolige stemming. Het podium was enige bedden van Van
Mentz verwijderd. En Van Mentz had juist een heel moeilijke dag
achter de rug. Zelfs dokter Van Lier was even komen
kijken en hij zei in het voorbijgaan aan Weyl, dat het daar
afliep.
Zo lag dus Van Mentz te sterven, terwijl iedereen in gezellige
spanning op het begin van het cabaret lag te wachten.
'Mieters, joh,' zeiden een paar jonge Amsterdammers van de andere
zaalkant, die voor mijn bed op de grond zaten; eerste rang. Want
het podium stond schuin voor mijn bed.
Ik kon het niet laten af en toe een blik op Van Mentz te werpen.
Hij lag in mijn gezichtsveld. Ik vroeg een broeder of het niet
beter was Van Mentz ergens anders heen te dragen. Men vond het
niet nodig; die kon niet meer slechter worden dan hij al was, dat
liep toch ten einde. Weyl mengde zich in het gesprek en zei, dat
het toch geen pas gaf iemand te laten doodgaan in een zaal waar
een cabaretvoorstelling werd gegeven. De jonge verplegers echter,
gesteund door praktisch allen in de omgeving, zeiden, dat die
meneer Van Mentz hier niet meer betekende dan een ander en dat
men zich die voorstelling niet door de neus liet boren. Al
beweerden wij nog zo nadrukkelijk, dat wij het voor ieder ander
even zo hadden gevraagd en dat wij alleen vroegen hem of wel in
een andere zaal te brengen of in een hoek in deze zaal, het hielp
niet. Eindconclusie was: het kan hem alleen maar
opvrolijken.
En zo begon het cabaret. De spelers werden met luid applaus
ontvangen; zij werden een voor een voorgesteld. De namen zeiden
mij niets. Het spel nam een aanvang en het werd vlot afgewikkeld.
Vrolijke dingen afgewisseld met wat ernstiger, een typisch
Amsterdams cabaret blijkbaar, want met name de Amsterdammers,
zeker 80% van de barak, kwamen steeds meer in de stemming.
Bepaalde populaire Westerborkse songs werden uit volle borst
meegezongen. De schlager was:
'Wij gaan verdwijne
wij gaan hasjeweine
weer terug naar Amsterdam
waar ik op de wereld kwam.'
Ook een lied waarin het mij onbekende 'chremseliesj' voorkwam,
werd luid meegezongen. Zoals het hoort werd de lach afgewisseld
door de traan. Men genoot. De vroeger blijkbaar populaire Maupie
Staal kwam op. De ouderen kregen tranen in hun ogen. Weyl:
'Gossie, leeft die man nog? Hoe lang is dat niet al geleden, dat
ik het laatst van hem hoorde.' Hij had een fluitje waarop hij
inderdaad virtuoos allerlei sentimentele liedjes kwinkeleerde.
Zijn grote succes, uit vroeger jaren was.
'Op mijn fluitje van drie centen 'geef ik al mijn fluit-talenten' waarop het fluitje dan een vrolijk tutelutututu te
horen gaf.
Een vreselijk zenuwachtig jong meisje, helemaal in het rood
gestoken, dat wat fel afstak tegen haar blonde haar, werd door de
vlotte, gepommadeerde conférencier, geïntroduceerd als de
bekende, veelbelovende zangeres... (ik weet echt de naam niet
meer), die het populaire, doch uiterst moeilijke lied 'Jerusalem'
zou gaan zingen. 'U weet wel, daar waar het aldoor maar klimt,
Jerusalem, Jeru-u-u-salem, u weet wel van die heilige stad. Dat
is erg moeilijk te zingen. En de groten luisteren mee en zij
zullen horen dat wij óók talenten hebben. Nicht wahr, meine
Herren?'
Zo wisten wij, dat de groten meeluisterden. En het arme kind wist
het ook. Zij wond zich in bochten om de heel hoge tonen van dit
populaire Leger des Heils-lied uit haar lichaam te krijgen. Ik
heb totaal geen verstand van 'mooie' stemmen, maar ik geloof, dat
zij het er goed afbracht, haar stem brak tenminste niet af en
sloeg niet door. Na afloop zag je hoe zij in zweet baadde. Op het
applaus dankte zij snikkend. Of haar dit voor transport heeft
gespaard? Ik vrees van niet.
En intussen lag Van Mentz zichtbaar te sterven. Het was absurd,
dat mijn oog op hem vallen moest en dat ik zag hoe hij
streed. Hij scheen ineens sterker te zijn geworden, het scheen
alsof hij in discussie was met iemand die wij niet zagen. Hij
keek, alsof hij iets zeggen wilde of zelfs ook iets zei. Hij zat
wat opgericht, steunde op zijn ellebogen. Dat had hij al die tijd
nog niet gedaan. Zijn voorhoofd liep rood aan.
Ik kon het niet laten en wenkte de verpleger. Heel traag kwam hij
aan. Ik wees op de stervende en zei: 'Zet dan tenminste een
scherm daar neer, dat die man rustig kan gaan.'
De verpleger, die niet meer lastig gevallen wilde worden, ging
een scherm halen en plaatste het tussen Van Mentz en het podium.
Groot lawaai: 'Hé, weg dat ding, we kunnen zo niets zien, ben
jullie helemaal een haartje betoeterd, weg daar.'
Het cabaret stokt even van dat lawaai.
'Daar gaat een mens dood,' riep Weyl nog.
'Nou, dat hoeft-ie hier toch niet te doen. Haal hem dan
weg.'
Nu komt Van Lier eindelijk. Hij had blijkbaar de
voorstelling ook gevolgd, vanaf een zitplaats bij een der bedden
helemaal rechts. Het cabaret is weer in volle gang. Twee mannen
zingen uit een of andere opera. Dat vond ik wel vals
klinken. Maar misschien hoort dat dan juist zo. Intussen buigt
Van Lier zich over Van Mentz. Het scherm is weer verdwenen
en de linkerkant van de zaal kan, weer alles zien. Het zal wel
tweestemmig zijn, want het klinkt in mijn oren wat vals, ongewoon
althans, dat wat die twee mannen zingen. Van Lier
komt nu naar Weyl, de voorzitter van de Joodse Gemeente Den
Haag, toe en deelt mee: 'Volgens jullie ritus moest je nou maar
dat doodsgebed zeggen.'
'Daar zijn tien man voor nodig,' zegt Weyl, nu geheel weer de
voorzitter van de Gemeente, waarvan een der aanzienlijke leden
ligt te sterven. 'En ik vind dat de Haagse Opperrabbijn erbij
hoort en er is nog een dochter en schoonzoon in het kamp. Men
moet ze dadelijk gaan halen. En ook verder de belangrijke
Hagenaars hier. Mag ik er even uit?'
Van Lier vindt het goed. Weyl mobiliseert, mede in
opdracht nu van Van Lier, een paar broeders om
boodschappen te doen, om de betreffende mensen op te trommelen.
Men gaat en ondertussen bereikt het cabaret een hoogtepunt. Men
stampt mee, zingt mee, klapt, juicht. Ik kanmijn oog niet meer
van Van Mentz afhouden. Ik denk aan die hal van het kantoor op de
Paviljoensgracht, ik zie daar schuin tegenover het Joods Tehuis
waar de opgehaalde Haagse Joden heen gebracht worden, jaren
later. Maar altijd nog was op het mooie gebouw van Van Mentz in
de gevel het B.V.M. uitgehouwen. Van Mentz heeft nu zijn ogen
open, hij kijkt rond. Ja, zo gaat het dan vlak voor de dood.
Tenminste, zo gaat het vaak. Ik hoop maar, dat het cabaret nu
gauw ten einde is, maar het lijkt er niet op. Trouwens, ze zijn
ook nog niet zó lang bezig.
Daar komen de mannen binnen, ook Maarssen. Maarssen, de
Opperrabbijn van Den Haag, was uit Vught naar Westerbork gestuurd
en zou korte tijd later met het Palestina-transport naar Polen
doorgestuurd worden. Wij hadden elkaar verschillende malen in de
ziekenbarak gesproken, en mijn vrouw was bijzonder bevriend met
hem geraakt. Ik kom nu uit bed en ga naar het bed van Van Mentz,
waar ook de anderen gaan staan. Boasson kwam bij me en vroeg mij
hem te wijzen wat men nu ging zeggen. Ik laat het hem zien, en
daar hij geen Hebreeuws kent, laat ik hem de vertaling lezen. Ook
Pimentel komt en Loonstijn. Nog enkelen uit de barak. Van buiten
kwamen zeker wel een vijftien mannen, Haagse Joden, maar ook
anderen, die op het bericht van het sterven van Van Mentz kwamen
toelopen. De dochter, een rijzige, knappe jonge vrouw, staat er
huilend bij. De schoonzoon, een Duitse Jood, Strauss, iemand met
een dikke zwarte snor, staat naast Maarssen. Strauss woonde
vroeger in de Mechelsestraat, in een grote villa. Nu staat hij
daar, bleek, afgetobd. Maarssen begint met wat men de 'Shemous,
verbasterd 'sjeimes' noemt, te zeggen. Met deze 'namen' van God
begeleidt men in het woord de stervende naar de andere wereld.
Van Mentz is zichtbaar voldaan nu hij de bekende gezichten om
zich heen ziet. Boasson zegt hardop in het Hollands mee. Maar
intussen gaat de voorstelling, ‑ het podium staat geen zeven
meter van Van Mentz af, ‑gewoon door. Vreemde mengeling: hier de
zorg en de eerbied voor een stervende en daar gegier om gein.
Want nu is een komiekeling aan de beurt en hij heeft
succes.
Ik denk aan wat ik geleerd heb over het sterven van een grote
Joodse geleerde, een aantal jaren voor de oorlog. Het was de
Rabbijn van Lublin, Meïr Schapira, het hoofd van een beroemde
Talmud-Hogeschool. Men vertelde dat hij, toen hij voelde dat hij
ging sterven, opdracht gaf zijn bed naar het midden van de grote
zaal, waar men altijd studeerde, te dragen. Zijn leerlingen,
enige honderden, vroeg hij, vrolijke Chassidische liederen te
zingen en om zijn bed heen Chassidische dansen te dansen. Zo ging
Meïr Schapira op 'transport'.
En nu hier Van Mentz. De Hollandse Joden lieten zich niet storen,
zij joelden, lachten, zongen, gierden. Maar niet voor Van Mentz,
doch puur voor zichzelf. Zij vonden dat Van Mentz eigenlijk op
onbehoorlijke wijze stoorde. Gelukkig stonden andere Hollandse
Joden bij Van Mentz en het geluid van hun stemmen met de
vertrouwde Hebreeuwse woorden, dempte althans bij zijn bed wat
van het andere geluid.
'Wij zijn de rotzooi moe
wij gaan naar Mokum toe.' brulde men op de populaire wijs. Ik keek eens de
kant van de zaal uit. Op mijn verlaten bed en op dat van Weyl
zaten nu dikke Amsterdammers te wiebelen, hielden elkaars handen
vast, en zongen weer een of andere bekende Hollandse cabaretwijs.
Men moest onze groep van een twintigtal mannen zien, met de
gebedenboeken, men moest ze zelfs horen als de conférencier weer
aan het woord was. Maar men liet ze begaan, men had er geen
aandacht voor. Terwijl iedereen aan die kant heel precies wist en
gehoord had, dat daar een mens lag te sterven. Toen brak er iets
in mij, dat niet hersteld kan worden. Toen dacht ik bij mezelf:
'Jullie verdomde Hollandse Joden, jullie kwalijkste soort van wat
het Jodendom heeft kunnen voortbrengen, jullie platste soort, dat
blijft op jullie rusten. Zo zijn jullie.' Ik wist dat andere
Hollandse Joden daar bij Van Mentz stonden, vol aandacht, ik wist
dat Boasson en Loonstijn vanzelf uit hun bedden waren gekomen,
hoewel ze van Jodendom niet veel wisten en zeer zeker niet
orthodox waren. Natuurlijk bestaan deze mensen óók in Holland.
Maar dat dat andere mogelijk was, daar kwam ik niet meer
overheen. Van Lier stond ook bij het bed; met zijn witte
jas en de stethoscoop, het statussymbool van de Westerse
medicijmnan. En ik waardeerde het bijzonder van Van
Lier, dat hij daar stond. Ik heb ook dat nooit
vergeten.
Maar ik dacht: nergens ter wereld zouden Joden tot die grofheid
in staat zijn. Beslist nergens; want ik kende nogal wat soorten
Joden. Ik wist ook zeker, dat ik, als niet Van Mentz daar lag
doch Blik-met-de-jeuk of Kester, net zo zou hebben gevoeld
en dat ik net zo zou zijn opgetreden. Want ik had niets met Van
Mentz, en ik voelde ook niets voor hem. Maar het was toch een
mens, hoe is het in Gods naam mogelijk. Dat is, geloof ik,
alleen in Holland mogelijk.
Van Mentz leefde nog, zei Van Lier. Maar bij was niet meer
bij bewustzijn. Maarssen bleef met enige mannen Psalmen lezen bij
zijn bed. Het cabaret liep nu ten einde. Er kwam nog een grote
slotapotheose, waarbij trekharmonika, mondharmonika's, fluit en
zang gezamenlijk nog alle kracht gaven. Ook bij Van Mentz zag ik
stuiptrekkingen. Misschien wel van het lawaai. Dat moest een dode
nog kunnen horen. Ene Brilleslijper, die ik uit de barak kende,
had twee pannendeksels gekregen, wie weet waar ineens vandaan.
Hij voerde, zijn boksergezicht in extase vertrokken, een soort
wilde Indianendans uit, gesecondeerd door zijn vriend, de altijd
pas op zijn instigatie in actie komende Leezer. Het werd een hels
lawaai. Van Lier keek even geërgerd, doch zei niets.
Maar nu liep het af. Gasten gingen naar huis, artiesten drukten
nog wat handjes, kregen van de zieken lekkernijen. Zij kwamen
langs het bed van Van Mentz. Men keek schichtig en ook wat
griezelend naar de Tallis (men vertaalt het met gebedsmantel) van
Maarssen. Ik hoorde een meisje zeggen: 'Eng, zeg, wat is hier aan
de hand?'
'Weet ik veel,' zei haar metgezel. Hij was helemaal verhit van de
voorstelling.
De conférencier kwam langs. Hij moest wel, want de deur lag aan
die kant. Ook hij keek even. Zoals men in het voorbijgaan naar
een op straat liggend verkeersslachtoffer kijkt. Dan gaat toch
ook immers alles gewoon door? Men wordt toch zo opgevoed? Daarom
rijdt de tram ook, en posten de postbodes en bezorgen de
slagersjongens en winkelen de dames terwijl andere mensen worden
opgehaald om op 'transport' te gaan of elders bommen
vallen.
Het is allemaal hetzelfde verschijnsel. Alleen in Westerbork, met
zijn grote leven in klein bestek, zie je het feller, komt het
duidelijker naar voren.
Die nacht, toen alles sliep, moet Van Mentz overleden zijn. De
andere ochtend kwam Maarssen weer. Hij had tot laat in de nacht
bij Van Mentz gezeten. Hij kreeg er een speciale nachtvergunning
voor. En die andere ochtend kreeg Van Mentz zijn 'lewaje'. Nu
waren er wel tien of vijftien mensen. Ook weer de dochter met
haar man. Nu er zo velen waren leek het me beter, zelf maar in
bed te blijven. Hij had genoeg geleide. Ik keek ze na, dacht aan
de vorige avond, aan de nu ook zonder deelneming kijkende
bed-buren, die vooral geen scherm wilden hebben, die niet het bed
wilden uitkomen om op een andere plaats naar het cabaret te
kijken. Hoe triest, zo'n dood in een barak en het uitgeleide
tussen deze saaie barakken, het kleine stukje tot het
crematorium. En men mocht niet eens zo ver mee, men mocht alleen
tot de deur mee. In het kamp geen begrafenisstoeten.
Van Lier was wel trots op onze soos. En zo nodigde hij ons
soms op een avond in zijn kamer. Hij had altijd 'drank' en ook
lekkernijen. Wij brachten mee wat wij hadden en dan werd het een
gezellige avond. Men babbelde, maakte plannen, gaf zijn mening
over de oorlog, over het vraagstuk Polen en men voelde zich
belangrijk. Wij, dat waren dus behalve Van Lier ook Weyl,
Loonstijn, Boasson, Pimentel en ik. Op zulke avonden leerde ik
Van Lier wat beter kennen. Hij was dan niet 'de dokter',
hij was dan een gewoon mens met ook zijn grote zorgen. Hij was
bang de hogeren ergens in te zullen kwetsen, of door hen als
lastig beschouwd te zullen worden. In deze angst reageerde hij zo
vreemd. Maar je leerde hem kennen als ook een warmvoelend mens.
Juist door geroddel leer je mensen goed kennen. Hoe roddelen ze,
over wat roddelen ze, waar staan ze dan zelf. Het werd een leuk
clubje, we hadden het gevoel, dat we elkaar konden vertrouwen,
dat we over het kamp en zijn organisatie vertrouwelijk met elkaar
konden spreken.
Toen de vrouw van Van Lier en ook hun zoon en ik meen
dochter, met de Amsterdamse razzia's in het kamp kwamen, wilde
Van Lier de hereniging van het gezin, dat hij sedert
november had gemist, vieren. Daartoe werd onze soos uitgenodigd
voor een speciale feestavond in de kamer van Van Lier.
Behalve ons vaste clubje werd ook mijn vrouw, de enig aanwezige
echtgenote, gevraagd. En om aan het geheel een tint van officiële
belangrijkheid te geven werd het echtpaar Bromet gevraagd.
Bromet was een belangrijk man. Hij was de enige Nederlander met
een hoge functie bij de Registratur. Ik kende Bromet al uit Den
Haag, weliswaar oppervlakkig en uit de tijd van vóór de oorlog.
Bij ons woonde, tijdens het eerste jaar van ons huwelijk, een
heer Parijs in. Deze was sous-chef bij de Haagse Bijenkorf. Toen
Parijs kort daarop trouwde nodigde hij ons bij zich thuis in Den
Haag voor een avondje uit. Daar was dan ook Bromet, destijds
afdelingschef bij de Haagse Bijenkorf, met vrouw.
Toen dus het echtpaar Bromet op die avond bij Van Lier
ook verscheen, bleken wij elkaar al te kennen. Deze wereld is
nu eenmaal zo: het feit, dat wij elkaar met een vrolijk 'hallo,
lang niet gezien' begroetten, gaf de indruk van 'grote relaties'.
Wat wist je. Ik vond Bromet, die ene keer dat ik hem ontmoet had,
een aardige, gezellige kerel. Verder wist ik niets van hem en
onze gebieden van belangstelling lagen heel ver van elkaar
verwijderd.
Het werd een bijzondere avond, ik moet haast zeggen, een
historische avond. Ik weet nog heel precies welke avond dat was.
Het was de laatste zaterdagavond die ik in het kamp doorbracht.
Het moet dus de 26ste juni '43 zijn geweest. Want de 28ste,
maandag, werd weer een dag die een grote ommekeer in mijn leven
zou betekenen. Zoals dat ook het geval was geweest met de 9de
maart '42, de datum van mijn brief voor het Gewestelijk
Arbeidsbureau, waarmede het geheel begon. Want ik geloof dat dit
alweer samenhangt met mijn persoon, mijn ontwikkeling, de
omstandigheden. En dan had je de 11de september '42 als datum en
19 januari '43.
Wij zaten met z'n tienen bij elkaar. De drie dames, mevrouw
Van Lier, mevrouw Bromet en mijn vrouw en de zeven heren,
Van Lier, Weyl, Boasson, Loonstijn, Pimentel, Bromet en
ik. En ik was verbaasd wat in zo'n kamp aan delicatessen mogelijk
was. De Bromets hadden, om hun status te rechtvaardigen, het
lekkerste van het lekkerste meegebracht. Een grote tas vol
vooroorlogse dingen. De Van Liers als gastheren, wilden
niet onder doen. Ik heb zelden een tafel gezien, die zo gebukt
ging onder het allerheerlijkste. Het was voor ons een feest voor
het oog. Want wij, d.w.z. mijn vrouw en ik, konden maar weinig
ervan eten. Maar sappige sinaasappels, heerlijke sardines, echte
koffie,' echte bonbons, likeur, kummel, dat mochten we wel
hebben. De anderen genoten van heerlijke vlees- en visschotels,
aparte soepen, pudding, ijs. Zelfs in vredestijd had ik zelden
zulk een overdaad gezien.
Daar de flessen met drank steeds weer werden geschonken, werd het
gezelschap ook steeds vrolijker. Op tafel stond een prachtige
kandelaar, met grote kaarsen. De hele kamer was verder met
kaarsen en extra schemerlampen in een feestelijke verlichting. De
rook van sigaretten en sigaren was te snijden. Men vergeet dat
men in een kamp is, dat in de zaal naast deze kamer mensen in
gespannen angst liggen. Want er was voor dinsdag weer een
transport aangekondigd. Ik zelf was ook allesbehalve gerust. Ik
had het al gezien en nog veel meer erover gehoord: zo ben je er
en zo ben je er niet. Juist omdat vanaf de aankondiging tot het
vertrek van de trein praktisch niemand van de hoge heren was te
bereiken, kon je om allerlei redenen 'per ongeluk' ineens
verdwenen zijn. Er waren genoeg louche figuren die er genoegen in
hadden deze of gene eens een loer te draaien.
Weyl sprak nog zijn ergernis uit over het gebeurde tijdens het
sterven van Van Mentz. Dat had net een dag of wat eerder in die
week plaats gevonden. Loonstijn, die het meest rechts in de barak
lag, had geconstateerd, dat men aan die kant van de barak zich
niet bewust was geweest dat er iemand lag te sterven vlak bij het
podium. Zoals wij aan onze kant maar weinig wisten van wat er aan
de andere kant gebeurde. Maar hij bleef erbij, dat dan in ieder
geval zeker de helft van de barak het heel goed had geweten, dat
de conférencier, de artiesten, de hoge toehoorders, het allen
hadden gezien. 'Het is niet de oorlog en het is niet het kamp',
zei Loonstijn. 'We zien nu pas goed hoe de mensen
eigenlijk zijn.'
Bromet begon Schlesinger na te bootsen, en Ottenstein. Men gierde
van het lachen. Pimentel zong 'Portugese' synagogewijzen voor,
Loonstijn accompagneerde vals; Boasson onderwierp de aanwezigen
aan een Rohrschach-test en constateerde dat de 'Portegies' nog
het meest normaal was en dat Van Lier gevaarlijk abnormaal
was. De drank begon te werken. Het werd steeds luidruchtiger en
ik dacht maar: 'En dat in een kamp, dat in dit Westerbork, hoe is
het mogelijk.'
Maar men bleef toch ook weer netjes, het werd niet grof. Er
vielen geen platte woorden, men bleef hoffelijk. En de reden van
het feest was dus: 'Het gezin van Van Lier was in
Amsterdam opgepakt en zat nu ook in het kamp.' En precies zo was
het en men was uitbundig blij.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.