ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 70 Op 7 juni kwam mijn vrouw vertellen dat Mielek, mej.
Kerz met haar moeder, en Haussmann uit Vught in Westerbork
aangekomen waren. Ik was volkomen in de war toen ik van mijn
vrouw hoorde, dat Mielek, Haussmann en Kerz vrijwillig naar Vught
waren gegaan, in april '43. Zij hadden toch immers prima
onderduik-adressen, prima papieren, het financiële was door
vrienden van hen geregeld. Waarom waren zij niet gewoon
ondergedoken gebleven? Het bleek dat de lokroep naar Vught zo
overtuigend was, dat men het als een geschenk van de hemel
beschouwde daar te mogen komen; geïnterneerd in een kamp in
Nederland, met vele vrijheden, - men mocht zijn studieboeken en
-materiaal meenemen, men mocht van alles meebrengen om er een
prettig leven als geïnterneerde te slijten. Het werd voorgesteld
als een beloning voor verleende Joodse Raad-diensten. Onderduiken
was tenslotte strafbaar, en als je naar de trein kwam, met je
spullen, gewoon vrijwillig, zonder politie-ophaaldiensten, dan
vroeg men niet waar je vandaan kwam, je was immers gesperd als
Joodse Raad-medewerker en je werd dus thuis verondersteld. Je was
dan van alle gespannen luisteren af, of de bel die van de politie
was, of de auto waarvan buiten de portieren dichtklapten, van de
politie was, of de zware nachtelijke voetstappen, die ineens
ophielden, van de politie waren. Je zenuwen waren gespannen, tot
en met. En nu hoor je van dat Vught, waarover al eerder
sprookjesachtige verhalen hadden gecirculeerd. Het beloofde een
Joodse nederzetting te worden, met industrie, met scholen.
Philips had er een werkplaats, de bontbedrijven zaten er, men zou
werk krijgen door heel Nederland, als men maar wilde. Zo niet,
dan bleef men in Vught. Artsen pakten hun kostbare instrumenten
in; dat mocht mee naar Vught. Mielek pleegde overleg met
Haussmann en met Kerz. Men had in mijn zaak niets gehoord. Nooit
was politie op hun officiële, echter op 19 januari al verlaten
adressen geweest om naar hen te vragen. De woningen waren gewoon
onverzegeld. Niemand wist van hun vlucht. Niemand wist ookwaar ik
was. De een dacht, dat ik allang in Mauthausen was, de ander
vertelde dat ik naar Berlijn was overgebracht, de derde wist dat
ik gefusilleerd was, van alles circuleerde. In ieder geval was de
vlek van arrestaties tot staan gekomen en die arrestaties
betroffen alleen een klein deel van het verborgen geld. Zelfs de
rest van dat geld was de Duitsers dus onbekend, redeneerde Mielek
met Kerz, en zij wisten praktisch alles. Nu, als dat allemaal dus
al ruim twee maanden stil was, dan kon men rustig gebruik maken
van het voordeel, van de gunsten, die Vught bood. En zo was men,
blij met deze kans, gegaan.
Men weet de afloop al. Reeds heel gauw zag men in welke val men
was gelopen. Vught was een regelrecht Duits concentratiekamp. De
ironie van het lot wilde, dat de Joodse Raad-mensen en het
restant der door de Joodse Raad gesperden geheel vrijwillig in de
val liepen. De gewone mensen hadden door politie opgehaald moeten
worden. De Joodse Raad en de andere nog gesperden hadden dat een
half jaar lang en nog meer, kunnen waarnemen, soms meerdere keren
per week. Zij hadden de list van de Duitsers bij die opgehaalden
zelf kunnen waarnemen. En toch liepen zij er nu zelf in. De mens
wil de list geloven als zij het goede belooft. Beloofde de
slang in het paradijs niet ook het goede?
Het was in Vught verschrikkelijk. Omdat ik het ook alleen uit
verhalen van anderen weet, zal ik hierover niet vertellen. Maar
Mielek, Kerz en Haussmann waren gevangen. Te laat zagen zij in in
welke kuil zij waren gelokt. Haussmann werd gescheiden van zijn
vrouw naar Westerbork gebracht. Dat deed men met opzet, in Vught.
Men zei: 'De vrouwen gaan vooruit en jullie zien elkaar in
Westerbork.' Maar de vrouwen waren net al doorgestuurd uit
Westerbork, toen de mannen uit Vught arriveerden. Mijn vrouw
heeft heel wat mannen moeten ontvangen, die snikkend
constateerden dat hun vrouwen al weg waren, dat zelfs die
belofte niet was gehouden. En hoe eenvoudig was het geweest om
dat tenminste nog voor de mannen te doen, ze samen te laten
vertrekken. Toen mijn medewerkers uit Vught aankwamen, werd hun al direct meegedeeld dat zij de volgende morgen verder zouden gaan naar Polen. Westerbork was voor hen alleen maar een overstap-station. Niettemin, moest alles geregistreerd en geadministreerd worden. Dat ritueel mag in 's hemelsnaam nooit ontbreken. De doodmoede mensen, vaak schamel gekleed omdat zij al hun blij meegebrachte rijkdom in Vught hadden moeten achterlaten, moesten urenlang in de rij staan om al hun personalia nauwkeurig te laten registreren.
Ik heb tot nog toe niets kunnen vinden in de bestaande
litteratuur, dat een duidelijk en juist beeld van Vught geeft. Ik
vrees dat er nagenoeg geen overlevenden zijn die het hebben
kunnen navertellen. Want nergens nog zag ik staan wat ik uit
meerdere Vughtse monden heb vernomen. Het was er
ontzettend.
Mijn vrouw sprak Mielek, de Kerzen en Haussmann uitvoerig bij hun
aankomst. Zij spoedde zich ook naar het ziekenhuis om mij hun
bezoek, op het bezoekuur, aan te kondigen. Ik wachtte met
spanning. Wat was er veel te vertellen en te vragen; ik
formuleerde ook al een net, doch niet mis te verstaan standje,
dat zij hun goede en veilige onderduikplaatsen hadden verlaten om
de stommiteit te begaan zich voor Vught te melden. Wie speelt er
nu zo dom met zijn leven? Hadden zij de leerschool bij mij dan zo
gauw vergeten? Ontrouwe leerlingen, en toch mocht ik ze zo
bijzonder. Ik had nog zo gehoopt getuige te zijn van een huwelijk
tussen Mielek en Kerz. Dat zou dan tot na de oorlog
moetenwachten. Maar ik zou door een toespeling straks toch
proberen te weten te komen of ze elkaar nog mogen. Zal wel, want
ze kwamen toch met hetzelfde transport aan en kwamen samen bij
mijn vrouw. O ja, bijna was ik het vergeten, ik moest ook nog
vragen hoe die begrafenis van de heer Kerz was gegaan. Maar ja,
dat wisten ze natuurlijk toch niet, daar was toch niemand bij,
behalve de officials, d.w.z. de begravers, en ik had de enige
buitenstaander zullen zijn, ik zou de 'publieke belangstelling'
zijn geweest. Het leek wel een andere wereld. Was dat pas vijf
maanden geleden? Het leek honderd jaar geleden, nee, het bleef
een andere wereld, je kon dat met tijd niet meten.
Het is nu bijna zeven uur, de bezoektijd. Het zal wel vol worden.
Want in de vroege ochtend al waren van dat Vught-transport zieke
kinderen binnengebracht en een paar mannen, waarvan je je niet
kon voorstellen dat ze nog leefden. En daar zal wel bezoek voor
komen, en die Vughtenaren die allemaal morgen door moeten, zullen
ook nog wel kennissen en vrienden hier willen bezoeken. Dom
eigenlijk, dat ik mijn vrouw niet gevraagd heb te proberen of
deze mensen niet buiten het bezoekuur bij mij mochten
komen.
Daar gaat de sirene. Iets nieuws om het bezoekuur aan te
kondigen? Iedereen kijkt ervan op. Wat zou dat zijn? 'Einde van
de oorlog. Signaal veilig, hoor je?' Om die tijd was er nooit een
sirene. Men hoort het al gauw. Er wordt iemand gemist, zeker
gevlucht. Alles moet de barakken in. Bezoekuur gaat niet door,
voordat de vluchteling is gepakt. Opwinding. Men is bang voor
represailles. Vooral S-gevallen worden als vergelding
gepakt. Men kondigt aan dat er O.D.-controle komt, met een of meer Duitsers. Men wil nagaan of iedereen op zijn juiste plaats ligt, of de vluchteling niet in een van de bedden is ondergedoken. Ik knijp hem, als ik hoor, dat er Duitsers komen. Stel je voor dat een van hen mij ergens van herkent en dat hij dat meldt, dat men het in Den Haag hoort. Ook ik ben nu boos op die vluchteling.
Daar wordt de deur opengesmeten. Twee, drie O.D.-ers stormen
binnen. Doodzenuwachtig. Ja, ook zij zouden represaillemateriaal
kunnen vormen. Hun taak is het, de anderen te bewaken. En als
iemand vlucht zou men hen verantwoordelijk kunnen stellen. De
O.D.-ers lopen langs de bedden. Kijken naar de naam, die met
krijt op een bordje aan het voeteinde is geschreven en kijken
naar de man in bed. Alsof zij daarmee weten of die man bij die
naam hoort. Toch controleren zij dat nauwgezet. Idioten,
eigenlijk. Ik kijk nog steeds naar de deur en verwacht ook de
aangekondigde Duitsers. Maar zij komen niet en de O.D.-ers rennen
gehaast verder. Denken ze zo de vluchteling te pakken? Of doen ze
maar wat? Want hoe moet je nu zo'n vluchteling vinden?
Tegen ongeveer tien nar weer de sirene. Afgelopen dus, de man is
zeker gevonden. Korte vreugd. Nu komt dan het bezoek. Maar het
bezoek komt niet. Nu het bezoekuur afgelopen is, vindt de
leiding, dat het afgelopen blijft. Morgen is weer een dag. Men
moet vroeg naar bed, want vannacht wordt immers het transport
voor morgenochtend vastgesteld?
Groot rumoer in de barak. Juist omdat er morgenochtend vroeg het
transport is, is het bezoek van het grootste belang; men moet nog
met vrouw of kinderen of met andere familie beraadslagen wat men
moet doen als men onverhoopt opgeroepen wordt voor transport. Men
moet nog van allerlei regelen. En die kinderen hier, die uit
Vught kwamen? Blijven die en gaan hun moeders op transport? Dat
gaat toch niet? Wie woet dat regelen?
De dokter komt en zegt dat de leiding het zo beslist heeft en dat
men zich aan de leiding heeft te onderwerpen. Hij verzoekt nu om
stilte. Een verpleger schreeuwt dat hij iedereen die nog zijn
mond open doet op strafrapport zal zetten. Dan mag hij in de
strafbarak verder schreeuwen. Men wordt morrend stil. Ik wacht
nog, misschien lukt het mijn vrouw Mielek althans te brengen.
Maar niemand komt. Het gerucht gaat later dat er helemaal geen
vluchteling was, maar dat men het bezoekuur niet wilde laten
doorgaan en daarom dit alarm maakte en het vluchteling-zoeken
speelde. Men wilde geen contact vóór het transport. De
registratie had het al druk genoeg met de Vughtenaren, als nu ook
nog de Westerborkers kwamen met uitstelverzoeken op het laatste
moment, dan had men helemaal geen rust. Daarom had men de sirene
laten gaan om iedereen te dwingen in de eigen barak te
blijven.
Ik vond het verschrikkelijk. Stel je voor, dat Mielek en Kerz zó
dichtbij waren en dat ik ze niet heb kunnen spreken. Ik had ook
willen weten of mevrouw Kerz er weer bovenop was, sedert die 19de
januari. Ook mijn vrouw kwam niet meer. Men hield zich aan de
regel dat men na tien uur binnen moest zijn, hoewel men de mensen
al drie uren lang voor niets binnen had gehouden.
Ik verbeeldde mij, dat die sirene alleen wegens mij ging. Ik
mocht zeker Mielek en Kerz niet meer zien, het was te mooi
geweest. Ach wat, mooi. Zij gingen toch naar Polen nu. Welk een
waanzin, terwijl ik dat hele drama met de generaal en de lijst
heb opgevoerd; ik heb Mielek en Kerz en Haussmann en al die
anderen kunnen sparen, ik heb ze niet hoeven noemen; zij hadden
pracht-onderduik-adressen. Voor hen liet ik, gezien hun
gevaarlijke werk, het beste reserveren. Zij zijn er geweest, er
goed gezeten. En zij gaan nota bene vrijwillig naar Vught, laten
zich voor de gek houden en zijn nog eerder in Polen dan ik. Zij
sneuvelden niet in de strijd met de lijst, nee, zij sneuvelden
doordat zij vrijwillig naar het als 'prima' aangekondigde kamp
Vught gaan, en daar in de hel blijken terecht te zijn gekomen. En
nu gaan ze, met als tussenstation van nog geen dag in Westerbork,
door naar Polen! Hoe is het mogelijk. Het is niet te begrijpen en
ik heb ze niet eens meer mogen zien, niet eens afscheid van ze
mogen nemen.
De andere ochtend, na het transport, komt mijn vrouw vertellen,
dat ze weg zijn. Zij had ze nog tot zeven uur, tot de sirene
ging, gesproken. Ook zij waren vol spanning over het weerzien met
mij, het niet meer gedroomde weerzien. Het heeft zo moeten zijn.
Zulke dingen hebben een zin. Misschien een later, veel
blijmoediger weerzien? Niet dat trieste,met het vooruitzicht van
het transport, de andere ochtend al? Het standje over het naar
Vught gaan zal ik ze dan maar besparen. Wij zullen dan zoveel
mooie dingen op te halen hebben. Ik ben eigenlijk met het verhaal over Vught
achterstevoren begonnen. In werkelijkheid merkte ik pas wat Vught
was in de nacht voordat ik hoorde dat Mielek en de Kerzen waren
aangekomen.
Natuurlijk had ik al over het concentratiekamp Vught gehoord,
d.w.z. over de Joden in dat kamp. En er waren vage geruchten, dat
het in het gewone Jodenkamp, in dat zogenaamde Vorzugslager,
nogal vreemd toeging. Het rechte wist men er echter niet van. Het
is typisch hoe gemakkelijk het is voor een overheid om
berichtgeving nagenoeg onmogelijk te maken. Want dan wordt het
gerucht de enige wijze van berichtgeving.
We wisten, met z'n allen bij elkaar in die ziekenzaal, nagenoeg
niets van Vught, tot die ochtend. Maar toen wisten wij het ook.
Om nooit meer te vergeten.
Ik werd die nacht, midden in de nacht, wakker.
Ik weet niet, wat me wakker maakte; of het een droom was of de schreeuw van iemand, uit de slaap. En ik denk: 'Hé, waait het zo?' Want ik hoor buiten het geluid van een kreunende, een huilende wind. Zo waait de wind wel eens om het huis. Maar toch is het wat anders, denk ik weer. Want wind varieert in sterkte en geluid, en dit geluid heeft wel een golfbeweging in sterkte, maar het blijft verder zo gelijkmatig. Ik ga zitten. Wat kan dat zijn? Ik merk, in het schemerdonker van het lampje dat de hele nacht blijft branden, dat ook enige anderen wakker zijn geworden en liggen of zitten te luisteren. Het gaat voortdurend zo: 'Huu-u, huu-u, huu-u'.
Men begint elkaar te vragen of men ook iets hoort. Ja, maar
niemand kan dat geluid thuisbrengen. Zelfs de verpleger die de
nacht op moet blijven is wakker geworden en luistert
gespannen.
'Zou er ergens brand zijn? Het is het geluid van vlammen,' oppert
iemand.
'Nee joh, dan gaat de sirene toch?'
Men luistert weer. Het geluid neemt in sterkte toe, doch het
blijft eentonig gelijkmatig. Ook anderen praten nu over huilende
wind en verwerpen het meteen.
'Het is alsof een hoop vrouwen liggen te huilen.'
'Nou, die hadden ze allang stil gemaakt. Misschien is het een
nachtrepetitie van het cabaret.'
Nu horen wij stappen en stemmen buiten. Midden in de nacht. Het
is nog donker en we hebben zowat de kortste nachten nu. Het moet
nog vóór vier uur zijn of omstreeks vier uur. Wie lopen er nu
buiten? Dat mag toch niet 's nachts?
Onze deur gaat open. Verplegers met draagbaren. Mannen van de
N.B. en van de F.K.* met draagbaren. Wat is er gebeurd? Een ramp?
Toch een brand? Op de draagbaren liggen mannen, uitgemergeld. Zij
steunen, kreunen.
Nu worden kinderen binnengebracht, in de arm gedragen door andere
N.B.- en F.K.-mannen. Ook verpleegsters komen nu met kinderen
aandragen. De kinderen huilen. Nu herken ik het 'huu-u, huu-u'.
Het is geen gewoon huilen, het is alsof de ziel het lichaam wil
verlaten en het lichaam angstig smeekt: 'Blijf nog, blijf nog.'
Wat is er met die kinderen gebeurd? Ik denk met angst aan mijn
eigen kinderen. Wat is er gebeurd?
Nu zijn velen wakker. Ik snap niet hoe anderen nog gewoon
doorslapen, zelfs doorsnurken. Men vraagt, men wil weten. Want
wij zien hoe de verpleegsters huilen, hoe zelfs N.B.- en
F.K.-mannen er bleek en geslagen uit zien, hoe een enkeling ook
huilt. En wij horen het, kort, want niemand schijnt lust te
hebben hierover veel te vertellen.
'Een transport uit Vught. Heel lange trein. Stervende mensen.
Stervende kinderen. Nee, geen concentratiekamp, het gewone kamp,
het Joodse Raad-kamp. Niet te geloven. Dan moet Polen stukken
beter zijn. Welke fielt is daar commandant? Zoiets kun je niet
aanzien. Niet verder vragen. Anders gaan we gillen. We slaan hier
de boel kort en klein als jullie je bek niet eindelijk houden. Ze
moeten allemaal uitgeroeid worden, alle Moffen. Nooit meer het
risico van zo iets. Alles doodslaan daar, eigenhandig.'
De een zegt dit, de ander dat. Zo vormt zich toch, uit de
afgebeten zinnen, voor ons een beeld.
De barak is nu vol leven. Men schuift bedden aan, men verplaatst
midden in de nacht mensen. De hoek rechts tegenover mij, aan de
raamzijde, wordt helemaal ontruimd. Daar worden de kinderen
neergelegd. Zijn dat kinderen? Het zijn geraamtes met echte
doodskoppetjes. Ze lijken één jaar oud, twee jaar sommigen, een
enkele ook wat ouder, tot vier of vijf jaar toe. Het geluid van
buiten is nu ook binnen. En toch horen wij het buiten ook nog:
'Huu-u, huu-u.' * Noot: N.B. betekent Notbereitschaft. F.K. is
Fliegende Kolonne. Beide groepen, ook al geüniformeerd, doch met
andere kleur dan de O.D., vormen een soort hulppolitie,
brandweer, ordonnans, ed. Zij werden militair gedrild, evenals de
O.D. Soms hoorde je militaire marsmuziek; dan exerceerden deze
groepen. Zelfs het soldaatje-spelen behoorde in deze kleine grote
wereld thuis.
De mannen krijgen plaats links aan de ramen tegenover mij. Ook de
mannen kreunen. Ik hoor iemand van hen luid: 'Mary! Mary!'
roepen. Ik hoor ze vragen waar hun vrouwen zijn gebleven. Er
dreigt rumoer in de barak. Men smeekt om stilte, voor de zieken.
Ondanks alles slapen velen nog door. Maar de helft van de barak
is nu wakker. Sommigen zijn uit hun bed gesprongen en lopen naar
de bedden der nieuw-aangekomenen. Ook ik strompel erheen. Eerst
sedert een paar dagen kon ik langzaam naar het washok lopen, en
dat vermoeide mij al zó, dat ik daarna wel een half uur lang lag
te hijgen. Doch nu kan ik niet blijven liggen. Weyl slaapt nog,
zie ik. Vaste slaap. Maar ook Loonstijn slaapt. Pimentel is al
uit bed. Het is niet om aan te zien. Ik krijg ineens heel erge
angst voor Polen. Als dat in Nederland mogelijk is, dan is
het voor de Joden overal een Mauthausen.
Men drijft ons terug naar onze bedden. Maar slapen doen we niet
meer. Buiten is het gerucht nu luider. Men onderscheidt in het
gejammer, - het Duitse woord Gewinsel is beter, - nu ook stemmen.
Vrouwenstemmen, betogend, klagend, opgewonden. Waar gaan al die
vrouwen naar toe? Sommige nieuw-aangekomenen roepen nu weer
onrustig om hun vrouwen. Wat heb ik al meegemaakt,
vergeleken bij dit? Het heeft geen zin om nog te slapen, meer en meer mensen worden nu wakker en kijken verbaasd rond. Er komen nu ook mensen van het kamp binnen; etensbrengers, ordonnansen, schoonmakers, de dagverplegers. En nu horen we nog meer details. Het schijnt een onwereldse indruk geweest te zijn, die trein en het uitladen. Men noemde getallen van reeds in de trein overledenen. Maar zij variëren van 'een paar' tot 4 wel vijftig'. Wel is ieder het erover eens, dat men nog nooit mensen in zulk een toestand heeft gezien; vermagerd, een en al zenuw, schrikachtig, verslagen, apathisch. Niet mishandeld, wel enkelen. Maar dat waren mannen die buiten het kamp hadden gewerkt, bij wegenaanleg en bij bunkerbouw. Daar schijnt het slaan en het tuchtigen voor het geringste vergrijp heel gewoon te zijn geweest. In dat kamp deden ook de honden mee. Honden moeten eerst door mensen worden opgevoed om dat te doen wat ze in Vught deden. Men vertelde van soms spiernaakt in de ochtend urenlang op appel moeten staan. De kleren brachten het tellen zeker in de war. Of wel men wilde onbewust aantonen, dat de mens niets was en het getal alles. En het getal wilde steeds maar niet kloppen.
De mensen uit het kamp waren geheel geschokt, vooral die, die
hadden geholpen bij het uitladen van deze ellende. Men zei, dat
zelfs de commandant had gesist: 'Dieser Hund aus Vught sollte
erschossen werden.' Het is geloofwaardig, want wat men van de
commandant ook verder denken wil, in het kamp zelf is het
redelijk, draaglijk, haast zelfs menselijk. Het is moeilijk
voorstelbaar dat, wie dan ook, de omstandigheden in aanmerking
genomen, van dit kamp meer had kunnen maken dan deze Gemmeker.
Later vertelde men in het kamp, dat toen de Vughtse commandant,
een S.S.-er met een moeilijk te onthouden Poolse naam, op bezoek
kwam bij Gemmeker, deze hem niet ontvangen wilde, langs een
andere weg het kamp verliet om hem niet te zien. Iedereen
vertelde het. Ondanks de binnensmondse verwensingen op het hele
systeem, was men toch trots op 'onze' commandant.
Al snel hoorden wij, dat het hele transport meteen de volgende
ochtend verder zou gaan naar Polen. Zij moesten alleen eerst nog
geregistreerd worden. Stel je voor, dat een geboortedatum niet
klopte! Zelfs zieken moesten verder mee. Slechts een heel enkele
mocht blijven. Ook een aantal heel zieke kinderen mocht blijven.
De registratie verontschuldigde zich met de mededeling: 'Opdracht
van Berlijn het hele transport door te sturen. Dat we nog een
paar hier kunnen houden is al een wonder en eigenlijk een
overtreding. Maar de commandant zegt het.' De hele voormiddag bleef het een opgewonden drukte. Men scheen zich nu voor het eerst te realiseren wat de Nazi's eigenlijk waren. Als dit al in Holland kon, onder de rook van Den Bosch, wat zou er dan niet in Polen of Rusland mogelijk kunnen zijn. Er was ook kritiek op het feit, dat er blijkbaar Joodse Raad-mensen, uit Amsterdam, in Vught op bezoek waren geweest en dat die niets hadden verteld. Waarom? Omdat de Joodse Raad zoveel propaganda voor Vught had gemaakt? Anderen verdedigden de Joodse Raad en zeiden dat het niet waar was, dat Joodse Raad-functionarissen in het kamp waren geweest.
Weyl, toen hij het hoorde, werd zeer stil. Hij trok de dekens
over zijn hoofd en zei wel een uur lang niets. Toen kwam Etty
Hillesuin met haar telegrammentas, - en die kon niets vertellen,
alleen maar huilen. Zij zat op een stoel, tussen het bed van Weyl
en het mijne en had haar gezicht in een zakdoek. Loonstijn riep:
'Juffrouw, hou nu op, we hebben al zorgen genoeg, we moeten geen
klaagvrouwen hebben.' Het hielp een beetje, want Etty begon nu
toch wat te vertellen. Zij vertelde, dat er ook redelijk gezonde
mensen bij waren, die er niet zo slecht uitzagen. 'Die zijn dan
zeker van de Joodse Raad of van de registratie dáár,' wierp men
tegen. Maar zij vertelde, zeker om de tranen-entree wat te
compenseren, dat er ook mensen bij waren die lachten, die hoop
hadden nu ze uit Vught weg waren. Doch al gauw begon zij weer te
huilen. We lieten het maar en het deed wel goed, dan hoefde je
zelf tenminste niet te huilen.
Later, tegen de middag, kwam mijn vrouw, bleek, onuitgeslapen.
Zij spaarde ons voor details, die zij, zoals later bleek, wel had
gezien. Zij woonde vlakbij de 'boulevard', waar de trein
arriveerde. Zij vertelde van Mielek en Kerz en haar moeder. Omdat
ik dit alles al had meegemaakt, vroeg ik het eerst: 'Hoe zien ze
eruit?'
'Zoals al die mensen uit Vught eruit zien.'
Zij had al eerder wat mannen, die uit Vught kwamen, alleen, of
vrouwen en kinderen, alleen, even kunnen spreken. Doch zoiets,
zulk een transport in zulk een toestand, was er nog nooit
geweest. Dit transport overweldigde iedereen. Men begrijpt, dat
ik des te meer Mielek en Kerz wilde zien, ook om van hen over
Vught te horen. Het heeft echter niet zo mogen zijn.
In de nacht, waarin nu, tegen de ochtend het transport werd samengesteld, overal, in alle barakken zijn tol eisende, werd opnieuw dat nu ons niet meer onbekende gejammer gehoord. Men wees er elkaar op. Ik wekte nu Weyl om het hem te laten horen; hij had zich namelijk erover beklaagd, dat men hem niet had gewekt. Hij vond dat hij, als hoofd van een grote Joodse Gemeente, de plicht had het te horen en daardoor mee te lijden. 'De Koningin begeeft zich ook naar rampgebieden, de burgemeester ook. Ik mag niet slapen bij zoiets.' Dus wekte ik hem. En hij hoorde het huu-u, huu-u, huu-u,' het klonk zelfs luider dan de vorige nacht, alsof het nog erger was nu.
Halen ze heel Vught leeg? Waarom moet alles dan over Westerbork?
Alleen voor de registratie, omdat Westerbork 'Durchgangslager'
heet? Zijn ze zó gek? Wij vroegen het ons af. Intussen begon men
in onze barak ook al mensen op te roepen, die met het transport
meemoesten. En daartussendoor kwamen weer brancards met zieken.
Ook weer kinderen, doch minder dan vorige nacht. Doch alweer dat
gesteun en alweer die uit het diepst van hun ziel klagende
kinderen. Ik kon die skeletten niet meer zien en toch moest je
wel kijken.
Gemor in de barak. 'We dachten dat ze nu wel genoeg
transportmateriaal uit Vught hadden. Waarom moeten er van ons ook
nog mee? Waarom gaan die mensen uit Vught niet meteen door, dat
was toch gezegd ?'
'Die gaan ook bijna allemaal door. Maar er gaat ook een transport
van ons.' 'Ook het nieuwe transport uit Vught gaat meteen verder. De mensen worden buiten geregistreerd,' verklaart een O.D.-er, die op zijn lading wacht om die mee naar de trein te nemen.
Weyl windt zich op over dat registreren. Hij begint het dwaze van
deze wereld in te zien.
'Verdomme nog aan toe, mijn papieren raken hier weg en
daar weg, daar deugt niets van, maar mensen die maar een paar uur
hier zijn, die alleen maar overgeladen worden, die moeten jullie
precies registreren.'
'Opdracht, meneer,' verontschuldigt de O.D.-er zich. En ik merk
dat deze Jood het gezicht heeft van een Haagse politie-agent
tijdens Joden-razzia's. Met dat 'opdracht' vereenzelvigt hij zich
met het machtsapparaat, want dat apparaat heeft hem
ingeschakeld.
Toch een gevoelsmens, deze Weyl. Hij verdraagt het allemaal niet.
Tegen Van Lier, die druk voorbij loopt, op zo'n ochtend is
hij in opdracht 'de heer over leven en dood', roept Weyl: 'Man,
leg de boel erbij neer. Ik zie jou ook nog weggaan. Zie je dan
niet wat er gaande is, zijn jullie allemaal blind?' Van
Lier kijkt even, haalt meewarig de schouders op,
misverstaat mijn glimlach en zegt: 'Hij is zeker wat overstuur.
Herinnert u mij eraan, dat ik hem straks wat kalmerends
geef.'
Natuurlijk herinnerde ik hem er niet aan. Waren er maar meer
mensen nu zo overstuur. Dan staken we de boel hier in brand, dan
overvielen we de marechaussee!
Die ochtend ging er dus weer een transport. Het zoveelste al, dat
ik meemaakte. Dan rook je de adem van de engel des doods, dan
voelde je de wind van zijn vleugels in je nek waaien. Want hij
stond achter je, ook als je je omdraaide; dan draaide hij
blijkbaar mee en stond nog altijd achter je. En hij sloeg met
zijn vleugels zoals een vogel die al bijna op de grond is en zijn
prooi grijpt.
Wat wisten wij van de wereld waarheen de transporten je brachten?
Als spiritistische boodschappen kwamen af en toe een paar
nietszeggende kaartjes binnen uit die andere wereld. 'Hebben ze
van daaruit nou niets anders te vertellen dan dat de 'Verpflegung
gut' is? Weten ze niet hoe wij popelen naar bericht van daar?
Maar zij gedroegen zich raadselachtig als spiritistische geesten.
Ik noemde die paar kaartjes, waarvan ik er later een paar zag,
daarom ook 'spookboodschappen'.
Ik dacht eenvoudig niet aan die transporten, zoals een mens niet
aan de dood denkt. Men had mij toch gezegd, dat ik de eerste
week, het eerstvolgende transport niet mee hoefde, omdat ik nog
te uitgeput was, medisch gezien. Ook voor een tweede transport
zou dat, misschien nog gelden. Daarna niet meer. En dan is men
blij, dat men dus nog in Westerbork kan blijven, nog wel twee
transporten. Dat is een lang leven. Dat merkt men in Westerbork
al gauw. Men wordt dan nog wel niet oud, als men twee transporten
mag blijven, maar men gaat in ieder geval niet aan de
kinderziekten te gronde. En dan denkt men voorlopig niet aan de
dood. Maar ik had wel van Weyl gehoord dat je het nooit zeker
wist bij zo'n transport. Dat soms op het laatste moment mensen
meemoesten die in de mening verkeerden dat niemand zo safe
gesperd was als zij en dat niets dan hielp, omdat alle bureaus
dan dicht waren.
Weyl zei dan ook, die eerste maandag van mij in het kamp, dat je
iedere nacht voor het transport lag te zweten of te bidden, net
zoals je levensinstelling of geloof het meebrachten, en dat je
niet eerder kon opademen voordat je de fluit van de vertrekkende
trein hoorde. Hij had het meegemaakt dat nog een kwartier voor
het vertrek iemand gehaald was. Het aantal was om onverklaarbare
redenen niet vol, misschien moest er wel een plaatsvervanger
komen voor een man die op het laatste moment uit de trein was
gehaald, en dan greep men uit de grabbelton naar iemand. Zo
iemand had dan geen gelegenheid meer om administratief te
protesteren. Want hij ging met een sneltreinvaart naar de trein,
hij kon niet eens meer afscheid nemen, nauwelijks zijn rugzak
pakken. Ook dat kwam voor. En toch was ik niet bang voor
mezelf.De heren medici hadden immers verklaard dat ik zeker een,
misschien wel twee transporten had te leven? Ik was niet ziek
genoeg om al te sterven, pardon, ik was te ziek om naar de andere
wereld te mogen verhuizen. Maar Weyl had toch een zaadje
gestrooid, ik was toch ook weer niet zo zeker.
Toch sliep ik in. Ik was nog erg uitgeput en ik was blij dat ik
insliep, want alles deed mij nog pijn. Wel dacht ik nog: 'Als ik
nu nog in de S-barak lag, dan wist ik zeker dat ik de
volgende ochtend zou gaan.' En ik trachtte mij de reisgenoten
voor de geest te halen, zoals ze met mij in de gevangeniskamer
hadden gestaan, - hemel, was dat pas een week geleden? - en zoals
we in die vrachtwagen zaten en door de menigte op het perron
waren gelopen in Den Haag. Zouden ze nu spijt hebben dat ze hem
daar niet waren gesmeerd? Het was daar maar een klein kunstje
geweest. En nu zouden allen op transport gaan. Die hadden in
ieder geval zekerheid. Hoe voelde je je met zo'n zekerheid? Ik
dacht aan mevrouw Gerson, aan de kaartende jongens in de
trein.
Ik werd wakker doordat ik iemand met driftige pas door de barak
hoorde lopen, een deur openen en hard dichtslaan. En ik merkte,
nee, ik voelde, dat iedereen wakker lag. Het was de schemer van
het nachtlampje op de verplegers-verhoging. Meteen wist ik: dat
betekent het begin van het transport.
Ik bleef heel stil liggen, want iedereen lag heel stil. Maar aan
het ontbreken van de slaap-ademhaling in die zaal van wel een
honderd tot honderdvijftig mensen, merkte je dat men niet sliep.
Zouden ze al de hele nacht wakker hebben gelegen?
Uit de deurspleten van de dokterskamer kwam licht. Ik wist nu,
dat ik die deur met een klap had horen dichtvallen. Men
hoorde luide stemmen van daar. Maar verstaan kon je niets.
Daar ging de deur open; een wat grijzende broeder, met hoornen
bril, kwam er uit te voorschijn. Hij had een lijst in zijn
handen, het leek een vel folio. Uit de dokterskamer kwam sterk
licht en je zag die broeder zwart tegen dat licht. Een andere
broeder, van zijn plaats in de zaal, kwam naar hem toe en keek
over de schouder van de lijstdrager op het papier. In de deur van
de dokterskamer verschijnt Van Lier. Ook al in
witte jas. Hij blijft in de deur staan, de handen in de zakken
van zijn jas.
Nu begint de broeder te lopen. Hij begint met de beddenrij aan
het raam, waar ik lig. En tegelijk kijkt hij naar de
tegenoverliggende rij, waar Boasson ligt. Er heerst in de zaal
een doodse stilte. Ik begrijp het, op die lijst staan natuurlijk
de namen en de bednummers van de mensen die nu op transport
moeten.
Hij gaat, met wat kordate stap nu, naar een der raambedden, op
mijn rij, doch een bed of vijf van mij af. Hij blijft er even
voor staan, kijkt op de lijst, bukt zich om op het zwarte bordje
te kijken aan het voeteneinde van het bed. Zeker zien, of de naam
klopt. Ik zou die namen op de borden veranderen. Het is toch maar
krijt. Ik zou er namen op zetten die hier niet bestaan. Maar dat
doet men niet, en de naam klopt. De verpleger kijkt naar de man.
Ik kijk ook en ik voel dat iedereen, die het zonder te moeten
gaan zitten, ook zien kan, eveneens kijkt. Ik denk aan de
struisvogel. Iedereen doet hier alsof hij slaapt, ook deze man nu
met de broeder aan zijn voeteinde.
De broeder pakt nu, door de tralie van het voeteinde heen, de
voeten van de man. Die voeten steken vertikaal op, aan de deken
een verhoging gevende. De man daar ligt plat op de rug. De
broeder schudt de voeten en zegt nu: 'Polak (ik weet de naam niet
meer, jammer genoeg, en noem hem dus maar Polak), wil je je klaar
maken? Als je nu begint heb je nog een zee van tijd.'
De man reageert niet. Hij wil het niet horen, hoewel hij het
weet. Houden ernstig zieken zich niet ook zo, als de dood aan ze
trekt? Zij horen dan ook waarschijnlijk zeggen: 'je hebt nog een
zee van tijd.' Dat betekent, dat zij nog wel een paar maanden
hebben te leven. Dan heet zoiets ineens 'een zee van tijd'. Die
man kan inderdaad nog wel vier uren in de barak verblijven. Dat
is veel, zo aan het slot.
De man wordt nog eens en nog eens geschud. Eindelijk reageert
hij. Ik vreesde al, dat hij van schrik was doodgebleven, toen de
verpleger bij zijn bed bleef staan.
Zo kondigt het zich dus aan, concludeer ik. De man reageert met
een: 'Ja ja, ik kom al, ik hoor je wel.' Hij draait zich om.
Zeker nog even lekker onder de wol, je uitrekken. Misschien voor
de laatste keer.
De broeder gaat verder. Niet veel, want nu staat hij stil voor
een bed aan de overkant, niet ver van mr. De Vries. Hier gaat het
vlugger. Wel wacht de man op de aanraking van zijn voeten. Hij
weet het natuurlijk allang, al enige seconden, dat hij mee zal
moeten, naar dat verre onbekende.
In de strafbarak zal dat anders moeten gaan, denk ik. Als ze het
daar zo doen, dan zijn ze wel een week bezig, dag en nacht. Ik
denk, dat ze daar omroepen: 'Opstaan en klaarmaken. Je hebt vier
uur de tijd.' Daar is de dood als een epidemie, als een
natuurramp. Daar treft hij een hele samenleving. Maar op zo'n
individuele dood let je en je vraagt je af: wie zal de volgende
zijn.'
De broeder nadert nu mijn bed. Hij kijkt op het bordje bij Weyl,
ook bij Loonstijn. Hij is bijziend blijkbaar, met zijn bril.
Waarom maken ze toch niet de grote verlichting aan? Iedereen is
toch wakker. Men speelt gewoon, dat de mensen slapen omdat het
nog nacht is en het onbehoorlijk is mensen 's nachts wakker te
maken. Maar het is wel behoorlijk om mensen in dat schemerdonker
aan te zeggen dat ze naar een andere wereld verhuizen
moeten.
De man ontcijfert de bordjes, kijkt kippig even zo'n bed in en
wandelt verder. Ziezo, die is in ieder geval voorbij. Het heeft
mij niet geraakt, ook niet Weyl en die vriendelijke mensen aan de
overkant. Wie zal het verder raken? Hij schiet maar traag op.
Kijk, daar heeft hij weer iemand te pakken. Die man reageert heel
anders Weer. Ieder mens heeft zo zijn eigen uitdrukkingswijze in
het uur der waarheid, zoals men zijn eigen vingerafdruk heeft.
Deze man springt uit zijn bed, alsof hij haast heeft om weg te
komen. IJverig mens, zelfs hierbij. Hij begint zich zwijgend aan
te kleden. Van Lier staat nog steeds in zijn deur,
roerloos. Nee, toch niet, want hij heeft intussen zijn handen uit
de zakken gehaald en houdt ze nu op z'n rug. Ik heb het niet zien
gebeuren. Hij kijkt toe; zou het hem, interesseren? Wat
interesseert hem? Of de opdracht stipt wordt uitgevoerd? Of raakt
het hem heel anders en toont hij het alleen niet?
De broeder is nu de hoek om en werkt nu aan de andere rijen, komt
nu dus weer van links naar rechts. In onze rijen heeft hij drie
man aangewezen. De andere verpleger is bij de eerste man
gebleven, die weer doet alsof hij lekker slaapt. Wat gaat het die
broeder aan; al wil hij drie van de vier uur nog slapen. Men
geeft toch ook wel eens een verdoving aan doodzieken, dat ze het
grootste deel van de tijd slapen. De verpleger vindt het
blijkbaar niet moreel, dat iemand in het gezicht van de grote
verhuizing gaat slapen. Ook op dat punt hebben de mensen zo hun
maatstaven. Hij vindt zeker, dat de man ijverig moet gaan pakken,
afscheidsbrieven moet schrijven, misschien zelfs bidden. Waarom
laat men niet iedereen doen wat voor hem het belangrijkste is? Zo
vindt men het immoreel als men ziet, dat de bedelaar die net een
gulden van je heeft ontvangen, prompt naar de kroeg loopt en een
borrel bestelt. Volgens de moraal der huichelaars moest die man
een droog stuk brood kopen om thuis zijn vrouw en zeven kinderen
te voeden. Maar die man verkiest een borrel. Laat hem; moet hij
weten; en hij weet het ook wel.
Aan de overkant is ineens lawaai. De broeder heeft natuurlijk
iemand aan zijn voeten getrokken. Het lijkt eerst alsof een kip
met veel vleugelgeklap opstuift. En dan een vreemde doordringende
stem: 'Nee, nee! Ik niet, nog niet! Het is een vergissing! Ik kan
nog niet, ik ben nog te ziek. Mijn vrouw weet er niets van. Het
kan heus niet.'
Je hebt groot gelijk, denk ik. Maar je moet weten, dat die
broeder een belangrijk man is; hij handelt immers in
opdracht.
De mensen die de broeder al gepasseerd heeft, zijn rechtop gaan
zitten. Alsof zij nu niet hang zijn om zich te tonen. Weyl geeft
mij zelfs interpretatie, zoals mannetjes doen als zij
lantaarnplaatjes vertonen.
Ik weet niet, hoeveel mensen er die nacht in totaal werden
aangewezen. Misschien een man of acht. Het geheel heeft mij
blijkbaar toch weer zeer vermoeid. Want ik voel, dat ik weer in
slaap val. Doch nu de broeder zijn tocht heeft afgewerkt en weer
naar Van Lier stapt, gaan de grote lichten aan. Ik
denk nog even: 'Net als in de schouwburg. Tijdens de voorstelling
gedempt licht. Nu de hoofdrolspeler achter de coulissen
verdwijnt, mogen de lichten aan. Zou men echt het licht gedempt
houden terwille van de plechtigheid? En dat nog met die kippige
broeder'.
Ik moet wat gedommeld hebben, want als ik weer wakker ben is er
veel beweging overal. Er staan al O.D.-ers in de barak. De
politie-ophaalploeg, voor de volgende ronde, in een andere
wereld. En de man die zo'n haast had met uit bed springen staat
al met rugzak, met muts en bontkleppen, met extra zware laarzen
om zijn nek, alles stevig gesnoerd om zijn groene regenjas.
Verdikkie, zo staan mensen vlak voor een kampeertocht, voor een
bergtocht. De man die zich zo makkelijk schikte, naast De Vries,
staat nu iets te betogen. Weyl legt mij uit, dat men wil dat hij
zijn vrouw, die in een normale barak is, laat meegaan. Maar hij
wil, dat men haar niets zegt, want anders wil ze misschien toch
mee, en dat mag volgens hem niet. De man wil daarom vertrekken
zonder afscheid van haar te nemen en dat vindt men onbehoorlijk.
Een O.D.-er biedt aan een F.K.-er erheen te sturen. Dan mag zijn
vrouw misschien nog even hierheen, om afscheid te nemen. De man
wendt al zijn overtuigingskracht aan, om dat te verhinderen.
Stervenden hebben vaak meer mededogen met hun nabestaanden dan
met zichzelf. Tot op het laatst denken zij er alleen aan de
anderen te sparen. Al zal zijn vrouw het ongetwijfeld vanmiddag
vernemen. Maar dan is hij al weg. Hij heeft zo lang
hij kon, haar gespaard. Ik kon erin komen en wilde graag
die man bijstaan, maar ik was te zwak. Ik weet niet eens hoe het
afgelopen is. Ik heb er later nog vaak over nagedacht.
Ik zie, dat er warempel meer mannen zich omgorden met die
grijsbeige band, de dragers van rugzak, van laarzen, van een pan
en fles. Dat kan toch niet? Ik weet zeker, dat aan hun voeten
niet werd getrokken. Weyl legt mij op mijn verbaasde vraag uit,
dat deze mannen vrijwillig meegaan, omdat hun vrouwen een oproep
hebben gekregen. Zij willen hun vrouw niet alleen laten gaan. Zo
gaan ook de vrouwen mee van de in deze barak aangewezenen,
behalve dan van die ene recalcitrante, die niet wil dat zijn
vrouw wordt gewaarschuwd. Weyl zegt, dat de registratie met die
'vrijwillig' gaande echtgenoten al heeft rekening gehouden bij de
calculatie. Als die man dus niet zijn vrouw laat waarschuwen, heb
je kans dat het getal niet vol is en dat men dan op het laatste
moment iemand anders uit deze barak komt halen. De
overtuigingsveldslag is dus niet van drift tot zelfbehoud
gespeend.
Men gaat hier dus uit van het beginsel van de Indische
weduwenverbranding; alleen is er daarnaast ook een
weduwnaarsverbranding.
De vrijwilligers haasten zich extra. Want tot beloning voor hun
vrijwilligheid mogen zij nu naar de barak waar hun respectieve
vrouwen zijn, om samen, in gesloten gelederen naar de trein op te
trekken. Waarom geen schip?'Het dodenschip, dat naar de andere
wereld vaart. Een trein is zo prozaïsch.
Een paar mannen gaan de bedden langs, handje geven. Anderen
vertrekken zonder groet, kijken niet eens om. Maar alles gaat
onder O.D.-bewaking. Want nu zouden ze misschien willen
vluchten, nu, met het transport voor ogen. Heel raar, dat ze al
die tijd eerder, toen er géén O.D.-bewaking voor hen speciaal
was, niet aan vluchten dachten. Ik zei het al, de mensen denken
niet na. Hoe gemakkelijk zou het zijn als het massaal gebeurde,
na overleg, georganiseerd, ieder met een aparte taak. Hoe graag
zou ik zoiets willen opzetten. Maar ik weet, dat het weer een
droom is. De mensen zijn slaperig, zij zullen tot het
onverbiddelijke einde met grote hardheid voor hun eigen nek
vechten, en zij zijn in staat het plan te verraden in ruil voor
zelf wat langer kunnen blijven. Niet allen, maar niemand
vertrouwt de anderen. Ik zou het met mijn soos kunnen bespreken,
maar niet verder. En zou het met zo'n klein groepje lukken? En de
vrouwen en kinderen dan, die kun je toch niet achterlaten? Het is
moeilijk om hier logisch door te redeneren. Ik moet het kamp nog
leren kennen.
Nu vertrekken ze, nog een enkeling is binnen. De man, die
vannacht zo, opstoof, maakt nu weer lawaai. Maar het is te ver
weg. Nu zie ik het: men sleept hem weg. Twee O.D.-ers trekken aan
zijn armen en een verpleger duwt van achteren. Hij stoot
onverstaanbare geluiden uit. Man, als je zo sterk bent om met
drie man te vechten, waarom ben je dan niet gevlucht? Toen was
het nog tijd, gisteren nog. Maar toen dacht je zeker wat de
meesten denken: mij treft het nooit. Ik heb meelij met hem.
Paniek schokt toch altijd.
Ik dommel weer in. Onbegrijpelijk nu. Maar ik was uitgeput. Ik
word wakker door het hoge fluitsignaal van een locomotief. Weyl
ziet dat ik wakker word en zet zijn explicaties voort. 'Als de
trein vertrekt dan fluit de locomotief. Dan wordt het
uitgaansverbod in het kamp opgeheven. Sedert gisteravond tien uur
is er uitgaansverbod. Dat is altijd zo. Alleen wie wegens zijn
functie met het transport buiten moet zijn, mag dat. Wie verder
wordt aangetroffen moet met de trein mee.'
Mijn vrouw komt al gauw kijken. Toch ongerust geweest? Je kunt in
zo'n wereld ook nooit weten. Een man kan gezond en wel het huis
verlaten, vol plannen voor de toekomst, zelfs voor het uitgaan
naar de schouwburg deze zelfde avond, en op zijn kantoor wordt
hij onwel, valt van zijn stoel en is dood. Het is altijd goed in
deze wereld even een teken van leven te ontvangen. De engel des
doods handelt in opdracht.
De barak is flink geleegd. Overal zie ik nu lege bedden. Ik schat
dat er toch wel ruim twintig man zijn weggegaan. Er is nieuw
gerumoer, bedden worden nieuw overtrokken, er wordt gedweild. Het
sterfhuis wordt schoongemaakt.
Tegen de middag komt een O.D.-er. Ik zie hem de barak binnen
komen. Hij praat met broeder Wilk en die wijst op mij. Mijn hart
staat zowat stil van de schrik. Het transport is toch echt weg,
wat wil hij? Terug naar de strafbarak? Voor het volgende
transport alvast daar liggen? Maar ik ben toch nog te zwak,
suggereer ik mezelf. Hoe kon ik donderdag nog lopen en nu niet
meer, sedert ik rust kreeg?
De O.D.-er moet echt mij hebben. 'U bent meneer Weinreb? Ja? U
krijgt de heel speciale groeten van uw collega, de man waar u in
de trein uit Den Haag mee hebt gepraat. Zij zijn allemaal
vanmorgen door gegaan. In goede stemming, hoor. Allemaal
S-gevallen! Die collega van u zei, dat hij nooit zou vergeten wat
u tegen hem hebt gezegd. Dat is voor z'n hele leven genoeg. En ik
moest u nog speciaal danken en erg veel goeds
wensen.'
Ik keek vragend; dat voelde de O.D.-er ook en daarom werd zijn
relaas wat uitvoeriger. Alsof het daardoor duidelijker werd. Ik
had er geen idee van dat ik met iemand speciaal had zitten
praten. En had ik iets bijzonders gezegd? Maar die man had mijn
naam genoemd. Hoe wist hij, wie ik was? Nou ja, dat is niet zo
verwonderlijk. Ik zal wel als geval opvallend genoeg zijn. Of had
hij de naam door het geschreeuw van die Scheltens gehoord? Ik
pijnigde mijn geheugen, maar ik kan mij niets van een speciaal
gesprek herinneren en zeker niet iets wat nog zo'n dank en
bijzondere groeten waard was. Maar ik dankte de O.D.-er en ik was
nog te verward blij, dat hij mij niet voor de strafbarak kwam
halen.
'Ja, het moet wel iets bijzonders geweest zijn, want hij was er
nog ondersteboven van en ik moest hem beloven, dat ik het u nog
kwam zeggen.' Hij vertrok en ik was blij, dat hij mij niet nog vroeg, wat dat wel was, wat ik gezegd had, want ik wist het zelf niet. Ik zou zoiets hebben willen weten; maar ik was dan ook geen O.D.-er.
Pas veel later schoot mij te binnen wat het was. Ik reed toen met
de trein van Den Haag naar Amsterdam en uit het raam kijkend zag
ik langs de spoorlijn ineens de woorden Vogelenzang. En toen wist
ik het. Tegenover mij zat, op die 13de mei '43 een jongen van een
jaar of twintig. Alleen in broek en overhemd, zwart haar dat hem
van een ongeordende scheiding wat over het voorhoofd viel. Aan de
graad van zijn baardgroei maakte ik op, dat hij ten hoogste een
dag of tien in de gevangenis had gezeten. Toen stopte de trein
even, ik geloof voor een onveilig signaal. En hij spelde toen op
een huisje: Vogelenzang. Hij spelde het alsof hij zeggen wilde:
vreemde naam. Hij keek even naar mij en zei toen: 'Waarom zingen
vogels eigenlijk? Wat valt er nou te zingen.'
'Omdat zij in staat zijn zich van de aarde te verheffen, naar de
hemel te vliegen, omdat zij licht zijn, daarom zingen zij. Het
laat zien dat je, om te kunnen zingen, niet te zwaar op de aarde
moet rusten.' Iets in die geest zei ik. De jongen knikte en eerst
later ook herinnerde ik mij, dat hij ineens keek alsof hij een
lang gezochte sleutel had gevonden.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.