ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 69 Ik heb de binnenkant van de barak nu, voorzover dit in het kleine bestek kan, beschreven. In verband met bepaalde gebeurtenissen zullen andere mede-bewoners nog wel ter sprake komen. Nu wilde ik iets vertellen van de mensen die ons, met name mij, kwamen bezoeken. Want als zieke die bovendien nog S-geval is, was je aan je bed gekluisterd. Toen ik een beetje begon op te knappen mocht ik zelf naar het was- en toilet-hok en kon ik ook even uit bed wippen om bij mijn buren, zoals Boasson of Pimentel, een praatje te gaan maken. Maar de barak uit, dat mocht voorlopig nog niet. Na een poosje echter mochten de S-gevallen, in pyjama uiteraard, buiten de barak, maar niet verder dan de lengte van de barak, op en neer lopen. Andere zieken mochten zich in gewoon burger kleden. Het was opvallend, nu we wat mobiel waren, hoe velen ons meden. Wij waren S-gevallen en je kon beter tonen dat je dáár niets mee te maken had. Over status gesproken, de S betekende een zeer lage status. Men was in die maatschappij niets waard, men kon niets bieden, men was opgeschreven voor straftransport, men was bij de Duitsers in negatieve zin opgevallen. Het was dus echt niet zo dat de S'en als een soort helden der illegaliteit werden vereerd. Nee, men had blijk gegeven een verkeerde zaak te hebben gedaan, men had blijkbaar, zeer blijkbaar, geen succes gehad, dus men telde qua status als niets, als negatief zelfs. Het was niet aangenaam, door wat je je eigen mensen noemde, gemeden te worden terwijl zware collaborateurs als de Joodse kampleiding werden vereerd. Goed, er werd wel over ze gekankerd, maar dat doet men over iedere regeringspersoon, men was afgunstig, men had kritiek, maar... deze mensen werden nagelopen, er werd diep en respectvol voor ze gegroet, men trachtte in het gevlij bij ze te komen. Dat stak natuurlijk; het gevoel voor recht en onrecht kwam bij je in opstand. Zo werden de leden van de Joodse Raad, waarvoor in Amsterdam gekropen werd, hier met weinig egards behandeld, enkel en alleen omdat zij hier veel minder en soms niets te vertellen hadden. Nu kwam men met allerlei argumenten en kritiek, soms met heel juiste en gerechtvaardigde. Maar toen de Joodse Raad nog status had zonde men zich in zijn gunsten. Zo zou men later kritiek hebben op de Joodse Westerbork-leiders, waarvoor men nu cadeautjes bracht, gedichten met opdrachten vervaardigde, etc. Ik vind deze karakterloosheid niet beter dan die der ingebeelde notabelen-selecteurs.
Het viel op, hoe andere wandelaars tussen de barakken wel eens
met een boog om ons heen liepen. Ik hoorde een moeder tegen haar
jongetje van een jaar of negen zeggen: 'Kijk, dat zijn
veroordeelden,' en ze trok het kind weg. Je voelde je zo'n beetje
melaats. Het volk is zo, het kijkt naar het succes.
Een enkele had meelij met ons, keek meewarig of stopte ons wat
toe. Eén man schoot speciaal op mij af: 'Zo, nou loopt u
in het gestraften-pakje, nou mag u om een gunst bij mij bedelen,
maar ik wijs u af.' Ik weet niet wie het was en waarom hij mij
daarvoor uitzocht. Juist mij, die alle deftigen tegen mij innam
omdat ik principieel niemand afwees.
Goed dan, de bezoekers. Daar was natuurlijk in de eerste plaats
mijn vrouw. Zij kwam trouw, iedere dag tweemaal en waar het haar
lukte en de portier omgekocht kon worden, nog wel vaker ook. Het
ziekenhuisterrein had een portier en die liet alleen door als men
een voor dat doel bestemd briefje had, behalve dan op de
bezoekuren. Maar hij was zeer omkoopbaar. Sigaretten waren het
gangbare betaalmiddel. Symbolisch voor wat geld is. Een
roesmiddel dat in rook opgaat. Daarin werden alle waarden
uitgedrukt. Men accepteerde praktisch alleen sigaretten als
betaal- en ruilmiddel. De rijken rookten ze op, de armeren
gebruikten ze als ruilmiddel voor gunsten, diensten, eten, of
kleding.
De aankomst van mijn vrouw in Westerbork, die 27ste januari, was
natuurlijk triest en indrukwekkend geweest. Indruk maakte vooral,
dat met mijn Sperre niets gebeurde. Zij hield op te werken; maar
niemand werd wegens het voorheen gesperd zijn door deze Sperre
lastig gevallen. Achteraf is dat heel simpel te begrijpen. Alle
andere Sperren werden of wel door het kamp zelf verleend of wel
zij liepen via een Duitse instantie. Het opheffen van een Sperre
vond gewoonlijk plaats omdat de kampleiding of de S.D.
transportmateriaal nodig had. Dan zei men: alle 'groene stempels'
gaan weg. Men had ze netjes op een lijst staan. En als een
'groene stempel' een andere Sperre ernaast had, hielp het in de
haast en de verwarring vaak niet eens. Hij was al weg, voordat
men zich realiseerde dat hij eigenlijk best nog had kunnen
blijven. Als een serie 'Puttkammers' of 'Callmeyers' werd
opgeheven, dan stuurden de Duitsers eenvoudig de namen van de
betrokkenen mee. Met de proclamatie, dat die en die Sperre was
geplatzt kwam een lijstje op tafel, hetzij van de kampleiding,
hetzij van de S.D., met de namen der 'geplatzten'. Mijn Sperre
was de enige, die buiten, in 'Berlijn' werd geadministreerd. Men
bleef er met zijn vingers van af. Enerzijds had men al genoeg te
doen, anderzijds wilde men geen ongenoegen met hoge, onbekende
Duitse instanties. Toen de Sperre dus opgeheven werd, verwachtte
men in het kamp dat 'Berlijn' of tenminste 'Den Haag' een lijst
zou opsturen met de namen der betrokkenen. Anders moest men
tienduizenden kaarten nagaan en dat was niet zo gemakkelijk. Als
men toen al computers had gehad, dan zou men ze hebben kunnen
uitsorteren. Ongetwijfeld had Strauss een lijstje,
tenminste dat neem ik aan. Maar hij heeft zich, toen bleek dat er
met Schumann en mij iets ergs aan de hand was, wijselijk buiten
alles gehouden. Hij wist van niets en schakelde gewoon over op
ander administratiewerk; hij zat toch al door mijn Sperre op de
administratie. En hij was een echte Duitser, die het gauw vinden
kon met de andere Duitsers in de kampleiding.
Men wachtte dus op Berlijn of Den Haag, men verwachtte zelfs
bericht van daar. Maar zoals men begrijpen zal, kon niemand
bericht sturen. Berlijn niet omdat het van niets wist, en Den
Haag niet omdat Koch geen idee had van de omvang van de Sperre.
Voor hem varieerde zij tussen de 28 en 40 personen. En bovendien
had Koch wel andere zorgen dan de Sperre. Hij zocht de generaal
en hij wist nagenoeg niets van het raderwerk van Westerbork. Hij
wist niet eens dat ook Fischer in Westerbork niet veel te
vertellen had, hij had geen notie van hoe dat allemaal
functioneerde. Aus der Fünten zal wel, naar ik aanneem, gedacht
hebben dat Koch en Zöpf of Fischer met de lijst zouden komen. En
die zal zich wel wegens zijn Rode Kruis-ton angstvallig hebben
gedistantieerd. Misschien heeft hij hem wel geknepen, dat ik na
mijn arrestatie over hem zou hebben gesproken. Zo wachtte men dus
af, hoorde dat ik nog steeds zat, dat de zaak onderzocht werd en
toen men maar steeds geen lijst kreeg, liet men het maar lopen.
Er gebeurde iedere dag zoveel in Westerbork en als Berlijn of de
S.D. geen lijst stuurde, nou, dan hadden die er wel hun redenen
voor. Misschien was die zaak nog niet eens helemaal
afgelopen.
Zo kwam het, dat betrekkelijk velen eenvoudig konden blijven ook
na het opheffen van de Sperre. Het was weer een van de goede
kanten van het feit, dat ik geen lijst kon geven. Dat was
allemaal voor een zeer groot deel bedoeld als bescherming van
mijzelf tegen controle door de S.D. En slechts voor een deel was
het het gevolg van mijn afkeer tegen een geordende bureaucratie
en mijn feeling: geef nooit een lijst met echte namen. Het is
achteraf ook een groot geluk dat ik bij mijn positieven bleef, en
op Holmans aandringen om de code in de koffer te openbaren
met onwil en uitstel-smoesjes reageerde. Ik was te bang dat men
zich op deze mensen wegens mijn onmacht om een generaal te
noemen, zou wreken.
Toen mijn vrouw dus in Westerbork kwam, was men daar nog in
afwachting omtrent mij. Het was normaal geweest als ik binnen een
of twee weken als ernstig strafgeval zou zijn doorgestuurd of als
er bericht was gekomen van mijn executie of transport naar
Mauthausen of Amersfoort. Maar er kwam niets. En voor de
Westerborkse graadmeters betekende dat: 'Die zaak van Weinreb zit
niet zo simpel. Anders had de S.D. hem al geliquideerd. Alles
hangt nog; van alles kan nog gebeuren.'
Dat was mede de redding voor mijn gezin. Ik zelf had natuurlijk
geen idee van deze dingen. Ik kende op dat punt nog niet
de status-maatstaven en het spel en tegenspel der
administraties.
Omdat alles dus nog hangende was, betekende dat, dat mijn vrouw
misschien wel de vrouw van een binnenkort weer gerehabiliteerde
zou zijn. Gerehabiliteerd naar de maatstaven van de toen geldende
maatschappijvorm. Men had zulk een verrassing al eens in
september meegemaakt. 'Oppassen dus: anders gaan we straks zelf
nog op straftransport omdat we het gezin van Weinreb inmiddels
naar het Oosten hebben laten verdwijnen.' Zelfs de commandant
wist niets naders over mij en vond het ook geraden niet in te
grijpen. Hij zou nog wel horen, dacht hij.
Mijn vrouw werd dus opgevangen. En hier dient een woord van lof
en dank voor Strauss. Hij liep onmiddellijk naar de
hoogste Joodse instanties. Hij een Duitser, zij Duitsers, ik geen
echte Hollander, men luisterde naar Strauss en zijn
collega in de Weinreb-Sperre-bezigheden, dr. Petzall, ook een
Duitser.
Mevrouw Strauss had medicijnen gestudeerd, vroeger, in
Duitsland nog. Sedert haar huwelijk had zij er niets meer aan
gedaan. In het kamp gekomen, kon zij tenslotte haar rechten doen
gelden als Duitse arts. Zij werd geaccepteerd, ook al omdat de
medische leiding bij Duitse Joden lag. Mevrouw Strauss
kende dr. Spanier, de grote baas op medisch gebied en zij
introduceerde mijn vrouw.
Mijn vrouw vond gunst en genade in de ogen van Spanier, en hij
hielp haar met veel. Zo leerde zij ook andere goden kennen, b.v.
ook dr. Ottenstein. En ook Ottenstein was steeds zeer behulpzaam,
gaf raad hoe zij zich nog beter kon handhaven, wees haar op de
mogelijkheid van het gezinsverband. Je moest je erop beroepen,
anders gold het niet. Mijn vrouw kon dus zeggen, dat ik er nog
niet was, dat zij prijs stelde op gezinsverband bij de
deportatie. Dan kreeg zij een soort Sperre, geldend totdat ik er
was. Dan zou men samen naar Polen moeten vertrekken.
Maar intussen werden de kinderen ziek. Nogmaals gezinsverband.
Toen ik kwam waren er twee nog niet 'transportfähig.' Hoewel het
een Talmudische vraag was, of ik als S-geval, als ik zelf niet
ziek was, mij op gezinsverband kon beroepen omdat een kind ziek
en niet 'transportfähig' was. Mijn vrouw zou dan met de kinderen
kunnen blijven totdat ze allemaal op reis konden; ik zou echter
vooruit moeten gaan. Zo interpreteerden de groten het. Men
bedreef dat spel serieus, er bestond al een jurisprudentie over.
En Ottenstein was daarin een knappe kop.
Via Spanier of bij Spanier, leerde mijn vrouw ook dr. Goldberg
kennen, een oudere arts, van bijzonder fijn kaliber. In de goede
zin ouderwets. Hij was, meen ik, de schoonvader van Todtmann, de
persoonlijke Joodse adjudant van de commandant. De Goldbergs
mochten hun schoonzoon niet erg. Niet omdat hij adjudant van
Gemmeker was, doch veeleer omdat het mogelijk was dat de keus op
hem kon vallen. Todtmann liep in een soort half-uniform. Rijbroek
en laarzen, met colbertjasje, dat echter een sportieve,
half-militaire indruk maakte. Door Goldberg kende mijn vrouw ook
wel Todtmann, die altijd hoffelijk tegen haar was, doch waarmee
zij verder geen contact had. Dank zij dr. Goldberg werd ik ook
meteen via het 'onderzoek naar een kwaal' in het ziekenhuis
gebracht en kreeg dr. Spanier het sein van: 'bescherming door mij
.
De Goldbergs mochten ook Schlesinger niet. Mijn vrouw stond wel
eens bij de Goldbergs in hun huisje te kijken naar de
vertrekkende transporten. Dan ergerde Goldberg zich ontzettend
aan de trots paraderende Schlesinger. Zoals Todtmann een gewone
rijbroek droeg, zo droeg Schlesinger bij zulke gelegenheden een
leren rijbroek. Als je geen sterren of schouderkleppen als
distinctieven kunt vertonen, dan doe je het via je broek. Het zal
wel te maken hebben met het demonstreren van je mannelijkheid.
Wegens zijn leren rijbroek noemde Goldberg hem: 'der lederne
Toches' (toches is het jiddische woord voor achterwerk).
Dat onze David ziek werd had meerdere oorzaken. In de eerste
plaats: heel veel kinderen werden ziek. Er zijn echter altijd ook
nog andere oorzaken aan te wijzen. Mijn vrouw had, gezien het
feit, dat zij 4 kleine kinderen had en wegens 'gezinsverband'
mocht wachten, recht op wat men een 'huisje' noemde. Dat was dan
een kamertje in een huisje dat er twee had. Het andere kamertje
werd dan door een ander dergelijk gezin bewoond. In zo'n kamertje
kon men de kinderen beter verzorgen en ook, de kinderen stoorden
met hun nachtelijk gehuil niet een hele volle barak.
Maar, het bureau dat over deze zaken besliste, het zogenaamde
woningbureau, was aan het voortdurend reorganiseren van het kamp.
Als men eenmaal de smaak der bureaucratie te pakken heeft, als
men ervoor in de wieg is gelegd en geen andere zorgen heeft, dan
kan het natuurlijk een leuk spel worden, mensen steeds te laten
verhuizen om een nog betere cartotheek te krijgen. Eerst sorteer
je ze op Sperre, dan naar gezinsgrootte, dan weer naar
bezigheden, of leeftijd, enfin, je kunt blijven variëren.
Als dan bovendien nog het hoofd van zo'n bureau een wat men noemt
puur-slechte vrouw is, - zulke komen natuurlijk ook voor, evenals
puur-slechte mannen, en ook buiten het kamp, - dan wordt dat
verhuizen ook nog verordineerd om mensen te kwellen, om eigen
macht te demonstreren, om te genieten van angst en chaos. Deze
Frau Stein was zulk een puur slechte. Het was nog een geluk dat
zij een Jodin was, met maar een beperkt machtsbereik.
Zij liet o.m. mijn vrouw uit dat huisje weer naar een barak
verhuizen. Daar eisten op hygiëne verzotte mensen dat de ramen,
ook in de winter, want dat was het toen, tegenover elkaar
openstonden, opdat het goed kon doortochten. Misschien hadden die
mensen het ook alleen maar gewoon benauwd. En dan hielp het niet
als men zei dat kleine en tere kinderen onder zo'n raam lagen,
het bleef open. Zelfs toen het kind al ziek werd, bleef het zo.
Ook twee andere kinderen werden ziek, eveneens van deze
frisheidsmaatregel. Het ene kreeg er een middenoorontsteking van.
Mijn vrouw verzorgde ze, zoals een moeder dat alleen kan, in de
barak. Toen kwam er een nieuwe maatregel: 'De kinderen naar het
ziekenhuis. En zonder de moeders, want daarvoor hebben wij
verpleegsters'. Nu, die waren voor een groot deel zoals de
broeders in barak 82A. Mijn vrouw probeerde toch door te dringen.
Zij werd gesust, dat er toch ook wel andere mensen waren die de
kinderen goed konden verzorgen. Bovendien werd gewaarschuwd: 'Pas
op voor de tenen van deze of gene. Anders ben je zo op transport.
Eventueel alleen, zonder kinderen. Die worden wel door onze
administratie verpleegd.'
Door dit willekeurige heen en weer gesmijt zijn mede vele
kinderen omgekomen. Inderdaad, de omstandigheden waren al niet
goed. Maar het was beslist voor vele kinderen niet nodig geweest,
dat zij stierven. Dood ten gevolge van overadministratie.
In het ziekenhuis is het kind met grote zorg behandeld. De meeste
artsen daar deden hun uiterste best. Ook hier gold, dat de ene
instantie los van de andere werkte en ieder deed alsof zijn
afdeling de wereld was. Het woningbureau gooide de mensen heen en
weer, in een onstuitbare drang naar perfectie; perfectie dan in
administratieve zin. Wat er met de mensen gebeurde bij dat alles,
dat was niet de zaak van het woningbureau. Als de mensen ziek
werden van het georganiseerd worden, wel, dan had je toch een
ziekenhuis en een medische dienst. Het was toch perfect geregeld,
aan alles was gedacht, het ene sloot bij het andere aan. In een
modern kamp wordt aan alles gedacht. Ondanks alle toewijding en
een werkelijk prima verzorging, stierven de kinderen bij bosjes,
het was gewoon schrikbarend; het was al zo erg, dat het haast
niets meer zei. Je nam het ter kennis en je dacht: 'Ach, alweer
een.'
Dr. Wolff, een bekende Duitse kinderarts, een bijzonder lieve man
ook, deed zijn uiterste best, hij leefde met ieder geval zo
intens mee, dat je gewoon ook met hem te doen kreeg. Ik sprak hem
later, om hem te bedanken voor zijn zorgen voor ons zoontje. Hij
keek wanhopig: 'Ich kann nur nicht verstehen was da alles
passiert, es ist überhaupt nicht zu erklären. Es muss hier was
besonderes geben.' Ja, het bijzondere was, dat vooral heel veel
kinderen, met name heel kleine kinderen, stierven.
Voor de zieke en herstellende kinderen werd ruime extra-voeding
gegeven. De kinderen konden het lang niet op. Zo bleef ook bij
mijn vrouw veel voedsel over. Nog afgezien van wat bekende en
onbekende schenkers haar van buiten het kamp stuurden. En daar
zij vele oude kennissen in het kamp tegenkwam waarvan zij wist
dat zij haast geen hulp kregen met eten, zorgde zij dat wat zij
overhad, steeds op de best mogelijke plaats terecht kwam. Sommige
mensen wisten al, dat zij het gewoon konden komen halen, ook als
zij afwezig was. Het stond dan voor ze klaar.
Toen ik al wat lopen kon, ben ik met mijn vrouw op het
ziekenhuisterrein gaan kijken naar de barak waar onze twee
dochtertjes lagen. De oudste met roodvonk, levensgevaarlijk. Wij
konden natuurlijk niet naar binnen; door een raam konden wij
kijken. Het kind herkende mij dadelijk, glimlachte door het raam
heen, met een voor zo'n klein kind wel erg weemoedige glimlach.
De jongere kon ik, in een andere kinderziekenbarak, van een
afstand zien liggen. Het jongste kind bracht mijn vrouw in de
kinderwagen mee. Ik ging aan de deur kijken. Hij lag daar, zich
van niets bewust, met heldere blauwe ogen te stralen.
Doordat mijn vrouw deze hoge relaties had, kreeg zij in het kamp
ook mede daardoor wat respect. Men kende haar, vond haar in het
algemeen sympathiek. Zij is een persoon die met anderen heel snel
dikke vrienden kan worden, heel ongecompliceerd; met mensen uit
allerlei standen en van iedere graad van ontwikkeling. Dat is
iets, wat ik weer niet kan. Ik kan wel met ze praten, en
aanhoren, maar er komt geen vriendschapsband, zelfs geen
kennissen-band. Daar schijnt bij mij nog heel veel meer bij te
pas te moeten komen.
Doordat zij dus wel toegang had bij mensen als Spanier en
Ottenstein, daarbij vaak gecoached door Strauss, was het
haar mogelijk mijn grootvader nog een aantal transporten te laten
vasthouden. Op een bepaald moment ging het echter niet meer. Men
had mijn grootvader, die op gebied gewoond had dat later Roemenië
werd, gepoogd via Roemeens staatsburgerschap te behouden. Anderen
zeiden weer, dat Roemeens juist grote gevaren had. Zo stond hij
op een bepaald moment zonder iets. Mijn vrouw vertelde hoe zij
heel lang met Strauss had rondgelopen, van de ene
instantie naar de andere. Het hielp echter niet. Men moest
tenslotte zijn aantal voor het transport leveren. En een
grootvader telt niet bij het gezinsverband. Toen niets meer
hielp, kon mijn vrouw het niet over zich verkrijgen mijn
grootvader alleen te laten vertrekken. Zij meende dit ook
tegenover mij niet te kunnen verantwoorden. Ik zou er wel komen,
ik was nog jong, redeneerde zij; maar een man van bijna 85 jaar
alleen op transport te laten gaan, met vele honderden onbekenden,
allen bang voor eigen lot, en daarom alleen aan zichzelf denkend,
dat kon zij niet. Mijn grootvader wilde het beslist niet. Hij
vond dat zij bij de kinderen moest blijven, dat zij op mij moest
wachten, als ik misschien toch ooit eens kwam. Midden in dit
gesprek kwam Lily, die ook al, vanuit Amsterdam met een der
razzia's opgepakt was. Haar besluit was gauw genomen: zij zou met
opa meegaan. Dat was op 10 maart '43.
Zij vertelde ook van een ander geval, ook een oudere man
betreffende. Eens zag zij, eveneens vlak voor een transport, in
een desolate rij, die ergens op wachtte, Opper-Rabbijn Van
Gelderen wachten. Hij stond er zielig en verlaten bij. Wij kenden
hem al uit onze jeugd in Den Haag. Het was een geleerd,
bescheiden man. Zij vroeg hem, wat hij daar deed en hoe het ermee
stond. Het was een treurig relaas. Niemand deed iets voor hem,
niemand kende hem ook of wilde hem kennen. Wat had een
Opper-Rabbijn in Westerbork nou te bieden; zo redeneert de
realistische mens. De selectie keurde volgens andere maatstaven.
De selectie in Westerbork keek in de eerste plaats naar
cabaretartiesten, naar zangeressen, naar mensen voor
sportdemonstraties. Niet eens zo gek, want ook in de Amsterdamse
pers krijgen deze lieden de dikste head-lines. En dan keek men
naar eventuele politieke of financiële macht voor 'later'. Iemand
waarvan men meende te kunnen aannemen dat hij later wat te zeggen
zou hebben, werd eveneens beschermd, daar werd om gegeven.
Typisch was, dat men heel goed aanvoelde wie deze personen zouden
zijn. Het waren vooral mensen met een sterk egoïsme, met een
gedemonstreerde meedogenloosheid. Niet de ouderwetse kapitalisten
alleen, veeleer de boekaniers voor de tweede helft van de 20ste
eeuw. Zoals dieren een intuïtie hebben voor komende
gebeurtenissen, zo selecteerde de Joodse kampleiding ook zeer
juist aanvoelend wat later belangrijk zou zijn. En natuurlijk was
een ouderwetse Opper-Rabbijn dan nergens. Hij ging stil en
bescheiden weg, zoals hij stil en bescheiden geleefd heeft.
Zo gingen alle Opper-Rabbijnen en Rabbijnen van Nederland,
voorzover zij dus via Vught in Westerbork of direct in Westerbork
terecht kwamen, onopvallend weg. Tegen sommige was men wel
'aardig', men tolereerde een beperkte, zeer beperkte activiteit
van ze. Maar op de een of andere manier meetellen? Noch de Duitse
noch de Nederlandse Joden die in leidende functies zaten, gaven
veel om ze. Nou ja, wat onhandig ook, zo'n geestelijke, wat
zielig. Maar wat had je aan ze? Konden ze een kruiwagen duwen,
konden ze een revueliedje brengen, konden ze in een voetbalmatch
uitblinken, waren het acrobaten? Toch niets daarvan? Hadden zij
kapitaal, hadden zij relaties in huizenbouw of in zwarte handel?
Ook niet? Nou, dan speet het de heren niet eens, dan moesten ze
het zelf maar weten. Die leidingen hadden nu eenmaal geen orgaan
voor de kwaliteiten van dit soort mensen. Zij gingen door, ten
dele naar Polen, ten dele naar Bergen Belsen. Zij kwamen er allen
om. Dat wil zeggen, allen behalve één. Rabbijn Schuster kwam door
de kampen heen, niet omdat hij Rabbijn was, doch door een
Paraguaanse pas. Er kwam ook een latere Rabbijn doorheen. Toen
was hij, voorzover ik meen, nog geen Rabbijn doch alleen leraar.
Dat was de latere Rabbijn en daarna Opper-Rabbijn Vorst, van
Rotterdam. Vorst heeft veel meegemaakt. Zijn vrouw en naar ik
meen meerdere kinderen kwamen om.
De Joodse Raad in Amsterdam had nog grotendeels een selectie naar
intellect, naar maatschappelijke positie, ook naar kapitaal dat
patricisch verworven was. Dat was de selectie, kan men zeggen,
volgens de maatstaven van het oude Nederland, van het oude
Europa.
De Joodse leiding van Westerbork had al een selectie volgens de
maatstaven van het nieuwe Nederland, van het nieuwe Europa. In
Westerbork werd geselecteerd naar 'grote bek', naar dikdoenerij,
naar zwarthandel-capaciteiten, naar de maatstaven ook van
prestatie in de wereld van het amusement. Bij dit alles wil ik
niet zeggen dat het bloed van de gespaarden in Westerbork mindere
kwaliteiten bezat dan dat van de geselecteerden door de Joodse
Raad in het vorige stadium. Een cabaretartiest kan evengoed
lijden als een doctorandus in de scheikunde. Ik wil alleen maar
zeggen: selectie hier en selectie daar, Rabbijnen vielen In beide
gevallen door de zeef. In de strijd om het bestaan blijven juist
de harde mensen behouden, de lawaaimakers, de egoïsten, de
ongeïnteresseerden, de niet-denkenden. Dat is het raadsel dat mij
vaak treurig maakt.
Mijn vrouw kwam dus veel op bezoek bij mij. En zo leerde zij ook
de anderen kennen, met name Weyl en Boasson. Het was altijd
gezellig, zij bracht het frisse van buiten mee, berichten van wie
aangekomen waren, wat ze deden, etc., etc. In een later stadium,
toen de kinderen al wat hersteld waren, bracht ze ook die wel
eens mee. Voor mij waren deze bezoeken natuurlijk hoogtepunten,
na de maandenlange donkere en angstige scheiding. Zo waren wij
bij elkaar, en de kinderen spraken zelfs ongedwongen over 'Daafje
in de hemel'.
Een bijzonder sympathieke bezoekster was ook Etty Hillesum. Zij
kwam niet op de bezoekuren, doch in verband met haar functie bij
de Joodse Raad. Zij liep dan langs de bedden en vroeg of iemand
behoefte had om via de Joodse Raad en telegram te
verzenden.
Er waren altijd mensen, ook in de ziekenbarak, die met buiten
verbinding nodig hadden, verbinding met meer nadruk dan de
brieven, die men ook kon verzenden, waar men zelf voor kon
zorgen. Men moest soms ergens alarm maken, 's nachts laten
bellen: 'Telegram! Alstublieft!' Je schrok dan eerst. En dan
dacht je: 'O ja, die arme Cohen in Westerbork, ik moet morgen
toch nog eens informeren hoe het met zijn aanvraag voor een
Sperre staat.'
En zo liep dan Etty Hillesum, met een leren tas over haar
schouder, langs de bedden, bukte zich over iedere ziek liggende
en zei: 'Kan ik inisschien iets voor u doen? Ik kan nl.
telegrammen voor u verzenden. Als het tenminste iets te maken
heeft met de Joodse Raad, voor uitstel, of voor een Sperre.'
Sommigen bromden wat onverstaanbaars, anderen bleven apathisch
liggen, weer anderen begonnen een praatje. Zij had vaste klanten.
Een paar mensen hadden echt behoefte aan het verzenden van
telegrammen. Zij noteerde dan de tekst op een formulier en
beloofde, dat dit telegram nog dezelfde dag zou worden verzonden.
Ik nam aan dat het ziekenhuis slechts een deel van haar
telegrammen-arbeidsterrein was. De zieken konden tenslotte niet
naar de Joodse Raad in het kamp toe, om hun telegramzaken te
bespreken, dus kwam de Joodse Raad naar hen toe. Op zulke punten
van service was de Joodse Raad soms zelfs zeer goed.
Hoewel zij dat telegrammen-inzamelwerk consciëntieus deed, bleek
toch wel dat haar hart en interesse ook nog ergens anders lagen.
Zij kende Weyl en Boasson al, omdat deze inderdaad nogal wat
telegrammen voor hun Barneveld-spel te verzenden hadden. En dan
bleef ze wat praten, over koetjes en kalfjes, over het kamp, over
de bedoeling van dat alles. Toen ik er kwam, werd zij natuurlijk
ook op mij attent. Ik was er al een paar dagen, toen zij voor het
eerst weer kwam. Zij kwam eens, soms tweemaal in de week langs.
Vaak op maandag, omdat dit de dag vóór het transport was.
Misschien had men nog een dringend telegram te verzenden.
Zij had al veel van mij gehoord en zij vond het dus wel
interessant om nu ook eens met mij kennis te maken.
Al heel snel merkten wij, dat we elkaar bijzonder goed aanvoelden
en de gesprekken kwamen op gebieden die, hoewel zij het leven in
deze wereld van het kamp gewoonlijk als uitgangspunt hadden, het
algemeen-menselijke en het religieuze in alle variaties
benaderden. Wij bleven soms wel een uur en langer praten. Al
spoedig kwam Boasson aan onze gesprekken deelnemen. En Etty kwam
geleidelijk ook buiten haar diensturen de gesprekken voortzetten.
Zij bracht dan ook Ezra de Lieme mee, een zoon van de bekende
Nederlandse Zionistische pionier, Nehemia de Lieme.
Ik kende De Lieme al uit mijn studietijd in Rotterdam; wij waren
jaargenoten. En er ontstond tussen ons een vrij goede
vriendschap. Ezra de Lieme had mej. Hillesum in het kamp leren
kennen, of misschien kenden zij elkaar al van vroeger, en zij had
hem verteld dat zij vaak met mij praatte en dat zij hem, in
verband met haar functie zogenaamd, wel kon meenemen naar mij.
Later kwam daar ook nog Hiegentlich bij, al evenzo een jaargenoot
uit Rotterdam. Het werd een soort tweede soos, naast de bed-soos.
Laten we zeggen dat het bezoek-soos was, die via Etty Hillesum
buiten de bezoekuren kon komen. De 'dienst' bestond dan uit
hevige discussies, die zo boeiend waren, dat we gewoon vergaten
waar we waren. Boasson voegde zich bij ons, omdat zijn interesse
ook lag op de gebieden die wij bespraken.
Als zij voor 'dienst' alleen kwam, dan vertelde zij veel van
zichzelf, van haar moeilijke vader, waar zij dolveel van hield,
van haar moeder en van haar begaafde, doch wat vreemde broer. Ik
merkte wel, dat zij de ziel van het gezin was en dat zij van
alles probeerde om dat gezin te behouden. Maar zij geloofde er
zelf niet in. Het was, zoals zij het zelf ook uitdrukte: 'Een
wedstrijd met de tijd.'
Door haar werd ik ook attent gemaakt op een barakgenoot, die mij
al was opgevallen doordat hij met bijna niemand in de barak
omging, wat verlegen eenzelvig op bed zat te lezen of te
schrijven, en vaak de barak verliet en pas veel later terug kwam.
Dat was dan Philip Mechanicus, 'van het Handelsblad,' zei ze. Zij
kenden elkaar ook al goed, en omdat deze Mechanicus de barak uit
kon, gingen zij soms samen wandelingen maken. Eens kwam
Mechanicus haar van een gesprek met mij weghalen.
'Ga je mee, het wordt anders te laat.'
Zij brak af en ging mee. Mechanicus was een slanke man, die
steeds een alpino ophad. Het leek wel, alsof hij er ook in sliep.
Ik heb hem in die zes weken nooit blootshoofds gezien. Zelfs in
het waslokaal hield hij de alpino op. Ik geloof, dat hij eronder
kaal was. Men zei, dat hij uit Vught of uit Amersfoort was
gekomen, toen geradbraakt, maar allang hersteld. Ook voor hem
liep de een of andere 'Antrag' en hij mocht dus op de afhandeling
wachten. Waarschijnlijk was zo de kennismaking met Etty Hillesum
ontstaan; zij zal wel telegrammen hebben moeten verzenden voor
hem.
Mechanicus liep dus stil, waardig, door de barak naar de uitgang
of hij kwam op dezelfde beleefde en correcte wijze terug.
Steevast met zijn regenjas en alpino, daaronder een donker hemd,
een soort pyjamajasje leek het wel. Als hij niet buiten was, dan
zat hij op zijn bed, wisselde nauwelijks een woord met zijn
buren. Hij maakte altijd de indruk bezig te zijn, met lezen of
schrijven. Ik kon hem, tussen Boasson, Loonstijn en De Vries
doorkijkend, zien zitten, omdat hij op de tegenrij lag, dus met
de rug naar mij toe.
Etty mocht hem graag. Zij zei, dat de wandelingen met hem zeer
interessant waren en dat die man zoveel kon vertellen, van
vroegere reizen, van Amsterdam. Door haar kreeg ik ook sympathie
voor hem. Die man was zo eenzaam, in zijn gezicht stond dat zo
getekend. Het leek mij iemand die zijn eigen leed voor zich
hield, die het niet vertellen zou, aan wie ook. Hij nam een pose
aan van rust, misschien zelfs ook voor zichzelf. Hij groette
niemand en hij liep altijd even haastig en statig voorbij. Men
kon hem dat niet-groeten niet kwalijk nemen, omdat er zo
duidelijk verlegenheid uit sprak en bescheidenheid. Niemand had
wat tegen hem; men beschouwde hem als een soort slaapgast in deze
barak. Overdag was hij zoveel weg.
Eenmaal slechts was er een rel om hem. Op een dag horen wij een
nieuwe onderhoofdverpleger, een wat driftig mannetje met bril,
hard en ruzieachtig tegen Mechanicus schreeuwen, die in pyjama
uit het waslokaal kwam. Het was de enige keer dat wij de stem van
Mechanicus ook hoorden, behalve dan die keer dat hij Etty
meevroeg voor de wandeling. Mechanicus betoogde iets terug. Wij
konden niet verstaan waarover het ging. Het duurde wel enige
minuten. Mensen in de buurt schenen genoegen in de ruzie te
hebben.
De verpleger ging naar Van Lier. 'Die gaat bij zijn
baas klikken,' constateerde men honend. Na enige tijd kwam
Van Lier eruit, en begaf zich naar Mechanicus' bed.
Er kwamen weer scherpe woorden, afgebeten, over en weer. Niet zo
heftig als eerst, want Van Lier was wel een deftig
man. Nu kwam Van Lier naar ons toe. Onze soos
vormde zoiets als zijn braintrust, zijn adviesbureau, ook een
beetje zijn hofhouding waarop hij wat trots was. Weyl, meestal
onze woordvoerder, vroeg wat er aan de hand was.
'Een exhibitionist,' bitste Van Lier, 'en dat
kunnen we hier niet gebruiken.'
Sprakeloze verbazing aan onze zijde. Boasson verbreekt de stilte:
'Hoe bedoelt u dat? Hij kwam toch uit het washok? Is dat daar dan
ook al een overtreding? Dan scheien wij er mee uit ons te wassen.
En de toiletten dan? Daar kan toch ook iedereen naar iedereen
kijken?'
Boasson wordt nu door allen bijgevallen. Conclusie is, dat die
verpleger wat tegen Mechanicus had, zeker te weinig sigaretten
gekregen. Van Lier is verlegen met zijn snelle reactie.
Hij stottert wat van 'al dat gemieter, waar ze mij mee lastig
vallen' en verdwijnt. Weyl zegt: 'Dat verdient Mechanicus nou
echt niet. We zullen die verpleger wel krijgen.'
In de komende dagen, als die verpleger voorbij kwam, riep Weyl:
'Broeder, moet je een sigaret?'
'Graag meneer, wat aardig van u, meneer.'
'Maar je krijgt hem niet. Jij krijgt nog eens wat anders.'
De verpleger dribbelt driftig weg. Maar vliegt er toch nog een
paar keer in. Hij had zeker al een routine om sigaretten
aangeboden te krijgen
Alsof er niets gebeurd was loopt Mechanicus de volgende dagen
even statig en even verlegen door de barak naar of van de deur.
Die man heeft in zijn leven wel een leerschool gehad. En hij liet
het niet merken.
Jammer genoeg namen onze bijeenkomsten een einde. Het was te kort
geweest. Ik was oorzaak van dat einde, want ik verdween weer. De
laatste keer, wij waren er ons nog helemaal niet van bewust dat
het de laatste keer was, spraken wij over de inleiding van
Daqué's boek: 'Urwelt, Sage und Menschheit.' Hiegentlich had de
discussie daarover voorbereid. Het was een ochtend, zoals je
zelden hebt. Wij spraken over wat taal is, over de samenhang der
tijden, over de mythologie bij de verschillende volkeren. Mijn
vrouw was erin geslaagd dit boek voor mij in het kamp te krijgen.
Hiegentlich had het en hij heeft mij nooit meer
teruggezien.
Ook De Lieme zag ik niet meer terug. Toen ik al weg was, ging hij
met het beruchte julitransport mee. Allerlei mensen, die
aanspraak meenden te kunnen maken op een Palestina-Sperre, werden
zwaar teleurgesteld. Omdat er een keurige lijst, zoals het hoort,
in veelvoud aanwezig was, van de ingeschrevenen op die Sperre,
was het zeer het gemak dienend als men zei: 'Kijk, die Sperre is
er niet meer voor deze mensen, ze moeten dus toch een keer weg,
we hebben ze allemaal keurig alfabetisch in veelvoud staan, wat
is simpeler, dan ze allemaal nu alvast te laten gaan. Dat
bespaart selectie. We hebben dan al een groot deel van het hele
aantal voor dit transport.' Zo gingen ze dan. Een deel, waarvoor
de Sperre wel werd erkend, kon nog blijven. Daarvan ging later
ook weer een deel plotseling op transport, ook al volgens de
alfabetische lijst. Wie de selectie maakte voor gegadigden voor
een Palestina-certificaat, weet ik niet. Misschien doet men de
organisatoren van deze lijst er onrecht mee, maar in het kamp was
men algemeen verontwaardigd over de willekeurigheid waarmee het
criterium 'hoge verdiensten voor het Zionisme' toegepast werd. De
Lieme moest in elk geval op transport, al werd naar zijn vader
later een plaats in Palestina genoemd. Ik heb ook Etty Hillesum
niet meer terug gezien. De herinnering bleef aan een bijzonder
intelligent, en zeer geïnteresseerd meisje. Wat mij vooral zo
trof, was haar religieus aanvoelen der dingen, een eigenschap,
die zij ook eerst toen bij zichzelf ontdekte. Er was bij haar het
bittere van het torsen van een oerzware last, van duizenden
jaren, leek het wel, en er was tegelijk ook iets heel lichts en
blijmoedigs.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.