ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 79
Toen Van Muiden weg was, wachtte ik met spanning op mijn
transport naar Westerbork. Eindelijk zou ik allen daar weer
terugzien. En ik zou er, nu zonder vrees voor transporten, tot
eind september kunnen blijven. Hoe zou het met allen daar gaan?
Met Weyl, Boasson, Pimentel, met de vele anderen, die ik er had
leren kennen. Wat een geheel andere wereld. Hoe zou het intussen
met de transporten zijn gegaan? Wie was er nog wel en wie niet
meer? Zo is het ook in het leven. Als je jaren weg bent geweest,
dan tref je niet iedereen meer aan; deze en gene is dan
overleden. In Westerbork waren jaren weken. Wie weet, welke
veranderingen daar hadden plaats gegrepen.
Vrijdag, bij de laatste 'officiële' bespreking, met Koch erbij,
had men mij verteld, dat er maandag een transport ging en dat ik
daarmee zou meegaan. Die vrijdag was er nog een heftig gesprek. Ik had het plan, veelal in de avond- en nachturen, op schrift gezet. Vele pagina's, klein geschreven. Ik had het, voor dat stadium, zo gedetailleerd mogelijk gemaakt. Ik dacht de Duitse smaak te kennen, en ik had het als een echt Duits strategisch plan opgezet. Met hoofdstukken, punten vóór en punten tegen, onderverdeeld in fasen. Het liep dwingend-logisch naar het slotstuk, naar de trein, waarheen de betrokkenen niet alleen vrijwillig, doch zelfs blijgemoed, zouden gaan. Op verschillende punten had ik geschreven, dat die in een verder stadium, nog nader gedetailleerd zouden worden. Zoals de formulieren en brieven die ik voor het registratiebureau moest hebben en zoals de regeling in de trein, de voedselvoorziening aldaar, etc. Ik had geschreven, dat ik hierover dan nog overleg moest plegen met de Nederlandse Spoorwegen, die immers dat soort treinen regelmatig leverden. Maar de grote trekken van het plan, een zestig foliovellen, waren al zó concreet, zó getuigend van ernst en deskundigheid, - dank zij mijn vroegere deftige reiscomité, - dat een en ander zichtbaar een prima indruk maakte.
Koch had, bij het doorlezen, meermalen bewonderend gekeken en
even bewonderend het hoofd geschud: 'Köpfchen! Was man auch sagen
will, Köpfchen haben Sie.' En dan wat triest kijkend: 'Nur schade
dass Sie Jude sind. Mensch! Sind Sie wirklich Jude?'
De onenigheid kwam op een voor mij uiterst belangrijk punt van
het plan, een punt, dat voor mij beslissend was, doch dat ik
onopvallend tussen andere punten had weggemoffeld. Ik had over
dat punt reeds met Holman gesproken, en die had er al een
hard hoofd in, dat Koch of diens chefs op dat punt toegevend
zouden zijn.
Dat punt betrof de situatie van mijn gezin. Ik had in het plan
vermeld, dat de buitenwereld ook volledig geloof moest hechten
aan de overwinning van de Wehrmacht, dat er geen twijfel of
achterdocht mocht blijven bestaan. En daartoe zou dan mijn gezin
uit Westerbork vrijgelaten moeten worden om samen met mij, die nu
eenmaal in vrijheid moest zijn om het bureau te leiden, te wonen.
Want, redeneerde ik, als mijn gezin in Westerbork zou blijven,
dan kon men allicht denken, dat zij er als een soort gijzelaars
verbleven, dat ik dus onder druk handelde. Dat kon verhinderen
dat de ondergedokenen op mij af zouden komen.
Koch las de passage en zei onmiddellijk, dat dit uitgesloten was.
Hij had tenslotte al één keer ondervonden, dat ik geëngageerd was
in een uiterst gevaarlijke 'Widerstands-Organisation' en dat ik
die organisatie beschermde en dekte. Ditmaal wilde men mij in
handen hebben en houden. Mocht ik nu weer neigen tot contacten
met die mensen, of mocht ik een dubbel spel trachten te spelen,
dan wilde men in staat zijn zich meteen te wreken. En daar men
wist, dat ik mijn gezin nooit in de steek zou laten, was men ook
niet bang voor misstappen mijnerzijds. Nee, ik moest ditmaal geen
Kotte leveren, doch een echte trein, met juist die Joden
die destijds door von Schumann in bescherming waren genomen. Men
was over deze Widerstands-Organisation in Berlijn nu veel beter
onderricht, met name de herkomst van de gevonden vulpen had hun
veel geleerd, en men wilde nu eens resultaten zien.
'Auf einen neuen Kotte fallen wir nicht mehr herein.'
Ik betoogde, dat het me uitsluitend ging om het succes van de
trein, van de registratie voor deze nieuwe 'lijst', en dat ik
vreesde, dat anderen het net zo zouden zien als Koch het nu
voorstelde, dat ik dus onder druk handelde. En dan zou er geen of
slechts heel weinig resultaat zijn. Koch zei dat niet in te zien.
Mijn gezin zou in Westerbork een prima behandeling krijgen, - ik
dacht aan het 'prima', dat hij t.a.v. Auschwitz had gebezigd, -
en men zou dus kunnen zien, dat zij in een gunstige positie
verkeerden. Ik moest dan maar zeggen dat zij van daaruit met de
trein zouden meegaan en dat er, door de evacuaties in Den Haag,
eenvoudig geen woning was.
Omdat ik volhield en mijn argumenten nog eens levendig
benadrukte, zei hij, dat hij even zijn chef ging raadplegen. Hij
liet mij met Holman een half uur alleen. Die was al
bang, dat het hele plan niet zou doorgaan en drong er bij mij op
aan, mij te matigen. 'Wees nou blij, dat jij een goede kans maakt
nu, je kunt niet alles verlangen.'
'Ach, klets niet. Het wordt niks met die hele actie, als mijn
gezin daar te kijk zit als gijzelaar.' Koch kwam met negatief resultaat terug. Men zou mijn gezin in Westerbork een zeer goede behandeling geven, doch zij moesten er blijven. Ik moest de S.D. wat meer vertrouwen schenken, zei hij. Men was ook wat verstoord over mijn verzoek een schriftelijke verklaring te willen hebben, dat de trein naar Theresiënstadt zou gaan en dat de mensen daar tot het einde van de oorlog in het Vorzugslager geïnterneerd zouden blijven. Als ik het woord van de S.D. niet geloofde, dan hoefde de S.D. ook mij niet te geloven, als ik zei, dat ik ook zonder gijzelaars de trein zou leveren.
Even lag het op mijn lippen een ruil aan te bieden. Gelukkig kon
ik mij beheersen.
'We zullen wel zien,' dacht ik bij mezelf. Er zouden ongetwijfeld
in een later stadium verdere gesprekken komen en wie weet wat er
dan uit de bus komt. Ik had al geleerd, dat de ontwikkeling
altijd meer bracht, dan men zelfs kon dromen.
Het was wel een domper, dat dit punt niet geaccepteerd werd. Maar
ik dacht: 'Voorlopig ga ik naar Westerbork, zonder persoonlijke
zorgen, en ik heb de tijd tot 30 september. Er kan zoveel
gebeuren in de tussentijd.'
Holman was tevreden met mijn inschikkelijkheid. Bij het
weggaan zei hij nog: 'Joh, dat versieren we wel later. Als we
eerst maar het geld binnen hebben. Met geld kun je een hoop doen,
kun je ook je gezin misschien wel vrijkopen.'
Ja, Holman. Holman was gedurende die hele
tijd, sedert die 17de juli en met name sedert de 31ste juli, een
super-vertroetelaar geworden. Ik was voor hem de kip die de
gouden eieren moest leggen en zulk een kip omringt men met
zorgen. Hij zorgde er ook voor, dat ik, behalve de twee maal een
uur tuin-zitten, ook nog buitenlucht elders kreeg. Op een dag
kwam hij mij halen en ging met mij naar de Doornstraat, aan de
Oude Scheveningse weg, waar tot mijn verrassing een Joodse
Raad-ploeg bezig was allerlei meubilair en boeken, serviezen,
kleden, in een paar huizen, welke blijkbaar als opslagplaats
dienden, te versjouwen en ten dele in grote vrachtauto's die voor
de huizen stonden te laden. Het waren zichtbaar goederen uit
Joodse huizen, die hier blijkbaar in een tussenstation waren
opgeslagen. Holman verzocht mij nu op een lijst te
noteren, wat het huis uitging. Het leek mij ontzettend saai, en
ik was duizend maal liever in de cel gebleven om wat te lezen of
te schrijven. Ik had wel gemerkt, dat de meeste mensen de cel
niet verdroegen; zij verdroegen het niet 'niets te doen te
hebben'. Daarom vonden zij het een uitkomst als ze iets mochten
doen, al was het de gang dweilen, of schoenen van de Wachtmeister
poetsen of in de keuken werken of ergens helpen graven. Het was
b.v. een grote gunst als gevangenen meemochten met werkploegen,
die in de duinen en op Zorgvliet bij de bunkerhouw hielpen. Men
was dan de hele dag 'bezig'. Ik zou het ontzettend gevonden
hebben, op die manier 'bezig' te hebben moeten zijn.
Ook het eten bleek voor verreweg de meeste gevangenen het enige
genot te zijn. Ik weet nog hoe ik eens, na een hele dag
Binnenhof, uitgedroogd in de cel terugkwam. Juist werd de
avond-'koffie' rondgebracht; ik kreeg dan melk. Ik had er een
gebruik van gemaakt, de helft van mijn krankenkost aan mijn
celgenoot, - als het er twee waren, dan kreeg ieder een derde, -
te geven. Hoewel ik van de gewone soep in die tijd niets nam,
vanwege het eventuele vleessap erin. Maar ik had genoeg aan het
brood, wat aardappelen en groente, al was het nog zo weinig, het
was warm, en mijn deel van de melk. Ik kwam dus moe en met droge
keel binnen en vergat helemaal, dat Ritmeester zijn deel nog niet
had gehad. Ik dronk de hele beker op en zei: 'Hè, doet dat even
goed.' Waarop Ritmeester heel venijnig uitviel: 'En aan de
medemens denkt men niet, hè?' Beduusd excuseerde ik mij en ik
bood hem als schadeloosstelling het deel van mijn aardappelen en
groente aan, dat hij voor mij had achtergelaten van de in de
middag uitgedeelde krankenkost. Met een boos gezicht at hij die
aardappelen en groente op. En hij heeft mij die halve beker melk
nooit meer vergeven. Zelfs na de oorlog nog wees hij op deze
gulzigheid van mij!
Die Joodse Raad-ploeg bestond bijna geheel uit gemengd-gehuwde
Joden; andere waren er nagenoeg niet meer in Den Haag. Ik denk,
dat deze mensen dat werk ook wel waardeerden; ze hadden wat te
doen en ze voelden zich er zeker door gesperd. Niemand van hen
kende mij; bij gemengd-gehuwden was mijn oude lijst niet zo
bekend. Zij hadden er nauwelijks behoefte aan.
Toen eens uit een versjouwd buffet wat laden op de trap vielen,
liep, ik erheen om ze op te pakken en in de auto te brengen.
Holman greep echter in. Ik mocht vooral niet 'sjouwen',
vond hij. 'Ik heb gehoord dat, je gebroken ribben hebt, en dan
mag je helemaal geen lichamelijke inspanning hebben.'
Hij nam de laden over en bracht ze zelf naar de wagen.
Tweemaal heb ik inventarislijsten moeten opstellen. Ik denk, dat
ik het niet eens goed deed. In simpele administratieve
handelingen ben ik nogal onwetend. Ik wist ook niet hoe ieder
stuk heette. Daarom zette ik vaak alleen maar: 'Een stuk
meubilair.'
Een andere keer nam Holman mij mee naar een huis in het
Bezuidenhout. Daar troffen wij Lemcke al aan. Het huis bleek van
een zekere mr. Biegel te zijn. Ook daar moest inventaris
opgenomen worden. Natuurlijk had Holman dat met Lemcke
zelf wel kunnen doen, want het werk was binnen een kwartier
gedaan. Doch het ging hem er blijkbaar oir, dat ik wat 'buiten'
kon zijn en misschien ook mij te tonen dat hij vertrouwen in mij
had. Geheel onschuldig vroeg ik, wie deze mr. Biegel wel was. Ik zag nl., hoe Holman een paar Nederlandse onderscheidingen in zijn zak stak. Daarop vertelde Lemcke dat de man al overleden was. Wat ze dan wel bij hem deden, vroeg ik; was het een Jood geweest? Nee, zei Lemcke, maar hij was betrokken bij 'Judenhilfe'.
'Wann ist er denn gestorben?'
'Na ja, gestern.'
'Und Sie sind schon gleich da? Wie wussten Sie das?'
'Der Mann war von uns festgenommen. Wir brachten Ihn nach
Windekind.'
'Ist er dort gestorben?'
'Na ja, ich habe ihn angeschrien.'
'Davon ist er gestorben?' 'So was kann doch sein, Herr Weinreb. Der Maan hat sich vielleicht erschrocken. Die Leute haben eine Riesenangst vor uns.'
Ik wendde mij tot Holman, die weer allerlei in zijn tas
liet glijden, ongeïnventariseerde zaken.
'Is dat echt waar, of houdt hij me voor de gek.'
'Niet zo veel vragen, joh. Die man is dood. Het was niet de
bedoeling, maar Lemcke kan wel eens gek uit de hoek komen. We
hebben nog een heel theater gehad om het lijk weg te krijgen. Hij
lag in de kelder, je weet wel. Nou ja, het is Krieg.'
Lemcke keek guitig lachend; die kerel had zo'n innemend gezicht.
Iets voor public relations, een goede directiesecretaris. Ik heb
altijd geweten, dat de duivel in deze wereld een society-smoel
heeft, iets voor reclameplaten. Hoe kan de duivel anders
verleiden, als hij een afstotend voorkomen heeft? Lemckes
glimlach zal iedere personeels-selecteur laten
wegsmelten.
'Ich machte einfach... 'buh'... und der Kerl starrt mich an und
fällt um. Gleich tot, auf der Stelle. Wenn wir's so mit dem Iwan
machen konnten, dass würde unsere ganze Munitionsproduktion
überflüssig machen.'
Een angstige hospita, - ik weet niet of de heer Biegel er op
kamers woonde of dat het hele huis van hem was, - kwam even
kijken en probeerde ook inlichtingen te krijgen. Holman
zei alleen streng: 'U hoort er wel van. U mag hier niets
aanraken. Anders gaat u ook.'
Zo raak je even aan een leven. Wie was deze Biegel, wat had hij
gedaan, hoe heeft hij die onderscheidingen verdiend, die
Holman in zijn zak had gestopt? Was hij oud of jong;
getrouwd? Had hij kinderen en leefden zijn ouders nog? Ik keek de
kamer rond. Was dat zijn enige kamer? Ik vertikte het, de
inventarislijst af te maken en overhandigde haar aan
Holman.
'Waar is die flauwekul voor nodig?'
'Zijn eigendommen zijn verbeurd verklaard.'
'Nou, doe het dan zonder lijst. Schrijf maar gewoon: enig
meubilair.' 'Kan je er niet tegen omdat die man dood is? Hij spookt hier niet. Ik geloof niet in spoken.'
'Nee, ik vind het erg. Die man leefde gisteren nog en voor jullie
is het nog minder dan een huisdier dat doodgaat.'
'Als je aan het front bent geweest en als je de Duitse steden
hebt gezien, sta je er anders tegenover.'
We gingen wat ontstemd weg, Holman met de halve lijst.
Zeker om mij wat bij te laten komen, reed Holman met mij
naar de Herengracht, waar wij in café Normandie gingen zitten.
Holman vertelde, dat het hier een trefpunt was van S.D. en
illegaliteit. Hier werden volgens hem zaken gedaan. 'Een soort
Austausch,' plaagde hij lachend. Ik begreep hem niet. Hij legde
mij uit, dat men in dit stadium van de oorlog veel beter zaken
met elkaar kon doen. Men kon belangrijke mensen, voor later
belangrijk, vrijgeven, tegen levering van anderen, die later niet
zo'n kans maakten.
'Je bent gek!'
'Nou, geloof het dan niet.'
'Hier zitten dus illegalen, die jij kent en die jou kennen en je
schiet mekaar niet overhoop?'
'Welnee. De oorlog is voor Duitsland verloren. Daar zijn we het
allemaal over eens. Behalve dan misschien een stel idioten als
Fischer en Koch. De vraag is alleen maar, hoe lang het nog duurt.
En dan kun je beter in overleg met elkaar handelen.'
'Toch worden er nog mensen gefusilleerd. Wie zijn dat
dan?'
'Nou ja, als ze eenmaal goed vastlopen, dan zitten ze in de
molen, dan moet het Kriegsgericht werken. Dat zijn verloren
gevallen. Maar soms kun je nog zaken doen. Ik ken een heel stel
en je kunt er goed mee praten. Met hun hulp hoop ik ook nog eens
weg te komen.'
'Waarom.schieten ze je niet neer?'
'Ze zullen wel oppassen. Dan pakken wij een heel stel op, die we
kennen en die gaan er dan ook aan. Nee, we hebben een stille
afspraak, elkaar te sparen. Het is allemaal niet zo idealistisch,
als jij denkt. Als je alles zou weten, dan kreeg je nog de
stuipen.'
Ik zou er inderdaad niet veel later nog een hoop over horen en
nog van allerlei meemaken. De oorlog was werkelijk in een geheel
ander stadium getreden. Nu werden er al zaken gedaan, men
switchte over, als het kon, men dekte zich alvast en anderen
konden nu goedkoop held worden. Hoewel het me toch een groot
risico leek in deze zaken gemoeid te zijn. Het was echt puur
gangsterdom. De bende van de ene boss en de bende van de andere
boss. Dat was zeker de periferie aan beide kanten. Zoals bij de
Nazi's een Fischer en een Koch nog idealisten heetten, zo zouden
er ook aan de andere kant nog wel mensen zijn, die anders dachten
en anders handelden. Maar zouden die wel opgewassen zijn tegen
deze ruilhandelaars? Dit soort gangsters staat voor niets. De
wijze waarop de dood van een mens, die Biegel, werd opgenomen,
had mij veel geleerd. Een andere keer nam Holman mij mee naar een huis aan de Prinsegracht, niet ver van de Lijnbaan. Twee of drie hoog. Ook al om te helpen de inventaris op te schrijven. Volgens Holman had hier een Joodse vrouw met haar dochtertje ondergedoken gezeten. Zij waren opgepakt en nu ging de inventaris dus de weg die al het Joodse goed ging.
Er lagen kinderboeken, meisjesboeken. Alles was heel sober. Ik
vroeg Holman, waar deze mensen nu waren en hoe zij gepakt
waren. Het laatste wendde hij voor niet te weten. Hij had alleen
van Schmidt opdracht gekregen enige huizen te inventariseren. De
mensen waren volgens hem nu in de gevangenis en zouden met het
eerstvolgende transport wel naar Westerbork vertrekken.
Ik zag wat brieven en probeerde te lezen. Maar ik werd er niet
veel wijzer van. De inhoud was weinig zeggend. Ik kon ook geen
achternamen ontdekken.
Die twee hebben het hier dus misschien wel een jaar uitgehouden.
Of misschien zijn zij pas in het voorjaar ondergedoken, toen
alles weg moest, 'vrijwillig' naar Vught. Wat een angsten hebben
zij uitgestaan al die tijd. De 'Ariërs' waren zeker ook
meegenomen, want er scheen op het moment niemand meer te
wonen.
'Mag ik zo'n kinderboekje meenemen? Voor mijn kinderen in
Westerbork.'
Ik wilde iets van dit alles behouden laten blijven. Al was
het dan maar een voorwerp. Doch Holman lachte het weg. Ik
was volgens hem veel te sentimenteel. Maar hij stopte met de
inventarisering. Blijkbaar zag hij, dat het mij geen goed deed en
hij wilde mij toch juist entertainment geven.
Die Prinsegracht was dan ook de laatste keer dat hij me voor
zoiets meenam. Als ik briefjes had willen posten, dan had ik er bij
die tochtjes alle gelegenheid toe gehad. Ik had ze gewoon
ongefrankeerd op de bus kunnen doen. Ik geloof, dat ik voor
Holman en Koch nog vele briefjes had mogen posten, als het
grote treinplan maar verwezenlijkt werd.
Over briefjes gesproken. Holman verzorgde ook een
intensieve correspondentie tussen mij en mijn vrouw. Ik gaf hem
mijn epistels en hij verzond ze naar Westerbork. Mijn vrouw kon
mij terugschrijven, door haar brieven te adresseren aan...
Holman, op Windekind. Hij gaf ze mij prompt door. Ik had
zelfs sterk de indruk, dat bij de enveloppen niet eens had
geopend. Als hij ze geopend heeft, dan moet hij wel een zeer
kunstig systeem hebben gehad. Toen ik dit merkte, vroeg ik hem,
of hij een aantal enveloppen voor mij had, om de brieven aan mijn
vrouw zelf in de enveloppe te doen. Ik plakte de enveloppen goed
dicht en zette over de sluiting nog eens een extra-groet, en ik
hoorde dat de brieven ongeschonden aankwamen. Niettemin rekenden
wij natuurlijk op een nieuwsgierige S.D.-censuur en wij schreven
dus niets, wat gevaar kon, we maakten zelfs geen toespelingen.
Het was veel te prettig, dat we elkaar om de paar dagen konden
schrijven. Deze brieven zijn, door een toeval, behouden gebleven.
Zij illustreren ongekunsteld hoe ik me toen voelde.
Holman frequenteerde me in die tijd ook veelvuldig in de
gevangenis. Dan zaten we samen in de tuin en hij had er een enorm
genot in, luchtkastelen te bouwen. Wat hij allemaal met dat geld
zou kunnen doen. Hij wilde zich eerst een dekking door de
illegaliteit verschaffen, b.v. door een belangrijk bericht naar
Zwitserland voor ze mee te nemen, of door een belangrijk iemand
met hem te laten meegaan. Hij zou een groot deel van de tocht
kunnen dekken, door allerlei Marschbefehle te laten klaarmaken.
Daar had hij weer vriendjes bij de Duitsers voor. En met zijn
S.D.-papieren hoopte hij het wel te halen tot de Zwitserse grens.
En daar zou zijn illegale tochtgenoot dan voor de rest zorgen.
Hij wilde op het laatste moment ook de illegaliteit in vertrouwen
nemen, allerlei inlichtingen verschaffen, om ook op die wijze
dekking te verkrijgen. Niemand zou ooit mogen weten, dat de
rijkdom ontstaan was door dit tijdig incasseren van de buit. De
Joden zouden denken, dat de S.D. het had en zij zouden er wel
over zwijgen, bij de S.D. zou de een de ander verdenken en
niemand zou meer aan de verdwenen Holman denken. Ik bouwde
lustig mee. Want ik kreeg zo allerlei inside-information over de
S.D. Holman legde me haarfijn allerlei nuances uit,
beschreef mensen en methoden. En bij dat alles bedacht ik: 'Ik
ben de enige getuige van de bron van zijn latere rijkdom.
Natuurlijk wil hij mij daarom tijdig uit de weg ruimen.' En ik
dacht na hoe ik alles zou moeten 'timen' om Holman het
nakijken te geven.
Er vloog eens een eenzame vliegmachine over. Holman keek
er naar en zei: 'Een Aufklärer; zie je hoe die Engelsen rustig
kunnen binnenvliegen? Niemand doet er meer wat tegen. Straks
komen ze met hele armada's. Weinreb, je moet niet al te veel
talmen, we moeten zo gauw mogelijk beginnen.'
Eens zat ik alleen in de tuin, op een ochtend.
Holman had mij gezegd, dat hij mij wel om een uur of een,
vlak na het eten zou komen ophalen. Ik probeerde de tijd goed te
gebruiken en maakte aantekeningen voor mijn Joodse studie.
Plotseling zie ik een man, een nog jonge man, komen aanhollen,
angstig roepend en verschrikt omkijkend. Ik zat, wegens de zon,
net om een hoek van de binnenmuur, dus niet in het gezicht van
degene, die nog niet dicht genoeg tot die hoek was genaderd om
mij te kunnen waarnemen. Ik zie nu Holman achter die man
aankomen, met nota bene een revolver in de hand. Hij ziet mij nog
niet en ik houd mij stil. Hij roept nu tegen de jonge man: 'Staan
blijven! Ga tegen die muur staan! Ontbloot je borst! Ik tel tot
vijf en dan schiet ik! Of je zegt voordat ik uitgeteld heb waar
je vader zit!'
De jonge man kijkt ontzet. Hij staat bij de muur en ontbloot zijn
borst. Tegelijkertijd huilt hij luid en roept:
'Genade, meneer, heb genade met mij!'
Holman richt de revolver op hem. Hij ziet mij warempel
helemaal niet. Ik zit ook te veel in de schaduw. Ik sta nu op en
doe alsof ik van niets weet. Holman kijkt ontdaan naar mij.
'Doe niet zo gek,' zeg ik.
'Ik meen dat toch niet,' fluistert hij me toe, 'ik mag hem toch
niet doodschieten. Maar ik wil die vent intimideren.'
'Misschien weet hij echt niet waar zijn vader zit. Zo'n jongen
houdt daar z'n hele leven een schok van. Is het een Jood?'
De jonge man ziet hoe ik ineens als een reddende engel ben
verschenen. In zijn ogen althans. Want ik wist heel goed dat
Holman niet zo maar iemand kon doodschieten. Daar zou hij
een hoop gedoe mee krijgen. Ik wist dat het bangmakerij was.
Vooral dat theatrale 'Ontbloot je borst', hetgeen die jongen nota
bene nog deed ook. Alsof de kogel door het knoopje van zijn hemd
zou worden tegengehouden. Van de emotie was de jongen nu in
elkaar gezakt; hij lag daar als een zielig hoopje.
Ik zei tegen Holman: 'Doe zulke dingen toch niet. Als de
illegaliteit dat hoort, dan helpt jou later niets meer. Dwing die
jongen niet z'n vader te verraden. En misschien weet hij echt
niet waar hij is.'
Holman liet het erbij. Hij hakkelde wat van: 'Dat zijn nu
eenmaal politiemethoden.' De jongen kwam bij en mocht nu terug.
Hij huilde nog steeds en smeekte om genade.
'Joh, ik doe je niks. Huil niet als een oud wijf,' zei
Holman en bracht hem terug.
Ik zag die jongen later in Westerbork. Zijn naam weet ik niet
meer. Maar wel vertelde hij triomfantelijk, dat Holman hem
nooit meer naar z'n vader had gevraagd.
'Ik was toch wel flink, hè meneer Weinreb? En mijn vader zat met
mijn moeder een etage hoger in de kast. Maar ze hebben ze niet
gevonden, ik heb al een brief van ze gehad!'
Wat moet er in die ouders zijn omgegaan, toen ze merkten dat hun
zoon werd weggehaald. En goed dat ze niet wisten van die scène
bij de gevangenismuur. Ik denk nog altijd, dat als die ouders
behouden zijn gebleven, zij het te danken hebben gehad aan het
toeval dat ik op dat moment net op die plaats zat en aan het
toeval dat Kees met zijn koffertje op een ander, eerder moment,
ook net op een bepaalde plaats kwam, waardoor Holman in
een zeer gevoelige snaar, de geldsnaar, werd getroffen, waardoor
ik zo langzamerhand wel een beetje met hem kon spelen. De jongen
vond het blijkbaar allemaal zó gewoon, dat hij me niet eens
vroeg, hoe ik zo brutaal tegen Holman kon optreden. Maar
van mij werd toen het gekste ook al als gewoon ondervonden en de
jongen dacht zeker, dat het allemaal zo hoorde.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.