ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK47 Dit verslag over gesprekken, 'genoeglijke' van de
ene kant, 'bedrukkende' van de andere, met wat als de geest van
de Joodse Raad kon gelden, heeft mij wat van de chronologische
volgorde afgebracht. Het laatste gesprek, dat van 18 januari '43,
bevond zich al in een periode waarin van alle kanten de
bliksemschichten te zien waren. Want er kondigde zich iets aan.
Juist toen alles eindelijk goed leek te lopen. Westerbork
functioneerde, ik kon daar op iedere aanvraag positief reageren,
Strauss deed het uitstekend. Buiten kreeg ik steeds meer
mogelijkheden mensen de weg naar het onderduiken te wijzen,
zonder zelf meer dan één schakel te hoeven te bewerken. Ook dat
functioneerde geruststellend. Want ik zou zeker niet
gerust zijn geweest als ik de druk had moeten dragen van de
kennis waar de mensen ondergedoken zaten. Ik kende alleen Ome
Ben, Horstje, Koos. Ze kwamen onzichtbaar en gingen en ik wist
waar ik de mensen heen kon sturen opdat ze vandaar weer verder
konden worden verzorgd. Het was moeizaam gegroeid, geen mens zal
kunnen bevroeden welk een inspanning, gepraat, gereis, het gekost
heeft om het zover te krijgen. Het kostte wel geld. Doch velen
hadden het geld en waar het er niet was, kon ik met de zogenaamde
lijst-gelden altijd bijspringen. Het kostte meestal papieren,
stamkaarten, bonnen. Doch ook daaraan kon ik nu komen. Het mooie
was, dat de leveranciers van de papieren niet wisten waar de
onderduikers heengingen en dat de gastheren niet wisten waar de
papieren vandaan kwamen. En de onderduikers wisten niet van wie
ik de papieren kreeg en ook niet wie de tussenpersonen allemaal
waren. Alleen wist iedereen dat ik ertussen zat. Want ik zorgde
dat ze de papieren kregen en ik zorgde dat ze de eerste
tussenpersoon ontmoetten. Dat alles liep nu goed. En ik had Kotte
klaar om op te treden en dat beloofde met de S.D. voorlopig een
goede conjunctuur. Ik had daardoor ook geen angst om het
voortbestaan van mijn huisgezin. Men dacht toen in termen van
dagen en weken. Ik kon gevoeglijk aannemen, dat ik voorlopig van
de S.D. niets te vrezen had, dat ik integendeel nu een soort
troetelkind was.
En de oorlog liep, voor het eerst, de goede kant uit. Dat het bij
Stalingrad met de Duitsers mis moest gaan, daar hoefde je geen
berichten van de Engelse zender voor verteld te krijgen. Dat las
je in de Duitse berichten zelf al. Dat het front in Afrika
instortte, dat las je ook. Je hoorde van ontevredenheid en
voedsel- en vooral kolengebrek in Duitsland, je hoorde dat de
laatste reserves aan de beurt kwamen, je hoorde van de enorme
partizanen-staaltjes in het onafzienbare winterse Rusland.
Als nu volgehouden werd, dan kon het gered worden. Men verwachtte
die winter een dusdanige Duitse uitholling, dat in het voorjaar
de doorstoot wel moest slagen. En dan ga je het leven
succesvol vinden, je verheugt je op de overwinning, die je bezig
bent te behalen. De vijand loopt erin, beschermt je en beschermt
daarmede al je acties die je nu hondsbrutaal kunt laten doorgaan.
Je let dan niet op gerommel in de verte. Zelfs een enkele
verblindende bliksemschicht, heel dichtbij nu, met een ratelende
donderslag, wenk je af. Het onweer komt niet van pas nu.
En zo zag ik niet de opeenhoping van waarschuwende gebeurtenissen. Ach, natuurlijk zag ik ze wel. Doch ik moest wel doen alsof ik ze niet zag. Want anders had ik mij moeten omdraaien en hard weglopen. Iemand had mij eens, in mijn jonge jaren, verteld uit de oorlog van '14'18, hoe hij ergens in Polen een brug onder schot moest houden opdat de Russen er niet overheen zouden trekken. Want achter hem trok een grote groep van zijn mensen terug. Die terugtocht moest hij dekken. Hij wist dat hij bijna zeker met zijn leven zou moeten betalen. Het viel tenslotte mee; het kostte hem een arm en een been, een long en een oog, plus nog wat verlamming. En bovendien nog een jaar of zes Siberië. Maar zijn mensen konden terugtrekken voordat de vijand tenslotte de brug over kon. Hij heeft er later een soort 'Tapferkeitsmedaille' voor gekregen. Inderdaad, soms heeft men geluk en ontvangt men zulk een oorkonde. Overigens heeft dat alles hem niet van de deportatie bevrijd. Zijn eigen Oostenrijkers zorgden ervoor dat hij ergens in het Oosten spoorloos verdween. Wie weet, het zou echt iets voor een populaire roman zijn, waren lieden die hij destijds bij die brug het leven had gered, nu betrokken bij zijn deportatie plus de rest.
Maar die man kon bij zo'n brug toen echt moeilijk anders doen.
Hij vond het niet eens een heldendaad, hem leek het het
vanzelfsprekende gevolg van een toevallige situatie.
Ik geloof dat ik bewust ook weinig redeneerde toen, al zag ik de
gevaren heel duidelijk. Doch laat ik tot het verhaal komen.
De Kerstdagen naderden. Koch zou voor de Weihnachten
even naar Duitsland, naar huis overwippen. Want maandag na Kerst,
de 28ste december, moest hij tijdig terug zijn om in de namiddag
Six te arresteren, op de afgesproken plaats. En ik zou om 8 uur
al bij hem langs komen, om nog eens de tactiek door te nemen. We
hadden het weliswaar reeds de 14de gedaan, maar intussen konden
er hier of in Duitsland weer nieuwe vorderingen zijn gemaakt bij
het volgen van allerlei sporen. Koch was woensdag de 23ste
vertrokken. Dat gaf ook mij rust. Mijn tegenspeler nam vakantie.
Men verwachtte voor de Kerst ook geen Duitse acties. Dan zongen
de Duitsers 'Stille Nacht Heilige Nacht', met tranen in hun ogen.
Dus was er ook niet veel Joodse aandrang bij mij thuis. Ik had
die rust, na al die emoties met het trainen van mijn Golem hard
nodig.
Daarom hinderde mij die heel vroege bel. Hoe laat is het
eigenlijk? Ik kijk, en zie dat het nog geen acht uur is. Het is
winter, de 24ste december, nog donker. Wie kan dat nou in 's
hemelsnaam zijn, denk ik, inderdaad wat boos. Wat weet een mens
van de betekenis van een bel.
Ik ga eruit en doe open. Want alles slaapt nog. Het was de vorige
avond zeker wat laat geworden.
Aan de deur staat de kapper Jacobson, bevend van de kou, en
zichtbaar opgewonden.
'Meneer Weinreb, u moet direct onderduiken! Vanmorgen heel vroeg
is de agent Jansen van zijn bed gelicht. Door de politie.
Kester was al gearresteerd en die heeft Jansen
verraden. En ook uw naam is genoemd. Ze hebben de hele bonnenzaak
voor de onderduikers opgerold. U moet onmiddellijk weg! Want ze
komen u straks ook arresteren! Meneer Weinreb, wat moet er nou
gebeuren, wat moet er nou van ons worden.'
Het was wel een klap voor me. Hoe is het mogelijk, dat
Kester gearresteerd wordt en dat je daar geen bericht van
krijgt. Wat een gestuntel toch. Er was toch zo afgesproken dat
iedereen zou zorgen, dat als hem wat overkwam, er onmiddellijk
alarm werd gegeven. En welk een catastrofe. Onze Kester
weg. Een wilde jongen, jawel, maar toch ook iemand die wat
presteerde. Goed, hij moest steeds geld hebben, onmiskenbaar voor
zichzelf, maar wat was geld tegenover mensenlevens. Wilden de
anderen, die dooie dienders, die fantasielozen, die automaten,
maar geld hebben. Doch voor die ging het plezier van het perfecte
werk nog boven het geld. Het geld gaf bovendien risico, en risico
was iets wat de brave burger niet neemt. Zelfs niet als hij 'er
wijzer van kan worden'.
En Jansen, ook zo'n wilde, een harde eigenlijk, maar toch,
hij deed tenminste wat.
Ja, wat zei Jacobson, ze kwamen mij ook halen? Stel je voor, net
nu Six klaar is! En Koch is weg, tot zondagavond laat is hij weg!
Wie is die politie?
'Hoe komt u erbij? Is het zeker? En wat voor politie heeft
Jansen gearresteerd?'
'Meneer Weinreb, ik vertel het u onderweg wel. Ik heb me een
ongeluk gehold. Toe, kleed u gauw aan en ga er vandoor!'
'Geen sprake van. Ik moet allerlei mensen laten waarschuwen. Ik
moet rustig overleggen.'
'De boel staat in brand. U kunt nu niet overleggen, er valt niets
te overleggen, het is allemaal mis. Podchlebnik kwam het
vertellen. Die zat bij Jansen ondergedoken, en die hoorde
het; die was in een kast gekropen en kon alles verstaan. Gelukkig
hebben ze er geen huiszoeking gehouden.'
'En waar is Podehlebnik nu?'
'Die is nu naar een andere agent, vriend van Jansen. Daar
kan hij even blijven. Maar hij moet er zo snel mogelijk vandaan.'
'Natuurlijk. Dat is moord. Laat hem zolang naar Amsterdam gaan,
naar het adres van Sottens. Die zal dan zorgen, dat hij
verder wegkomt. En wat voor politie was het nu?'
'Volgens Podchlebnik gewoon Hollandse politie. Hij heeft ze horen
praten, en hij heeft niets gezien. Maar ze kenden Jansen
goed. En Podchlebnik heeft verstaan hoe ze over u praatten, en
dat ze u ook kwamen halen.' 'Goed, ik maak me snel klaar. Wacht u even. Nee, gaat u even naar de Bossestraat en haalt u meteen Arnold hier. Hij moet onmiddellijk komen, met Mijp. Maar zeg verder niets. Ik maak me intussen klaar.
Ik was bijna klaar. Er wordt weer gebeld. Politie al? Toch niets
aan te doen. Ik voel, dat ik niet weg moet lopen. Ik moet
Six uitspelen, het hele Schumann-komplot. Ik laat me niet
arresteren. Dat van die bonnen moet ik maar zien te versieren.
Iets in de geest van 'spel i.v.m. geheime opdrachten in zake
Schumann'. Hollandse politie klaar ik wel. En als het Hollanders
in Duitse dienst zijn, nou, dan scherm ik ook maar met
'höchstwichtige Reichssache'. Is het toch ook? Ze zouden Six toch
niet laten lopen voor wat bonnenzwendel?
Iemand doet de deur open. Het is Sonjavsky. Podchlebnik
vond het nodig, behalve de Jood Jacobson ook nog een Ariër op te
trommelen om mij te waarschuwen. Flinke jongen, die Podchlebnik.
De Podchlebniks waren slagers, Joodse slagers, in Rotterdam
geweest. Ik kende ze nauwelijks. Op een bepaalde dag stond de
jongen, ik meen dat hij een jaar of achttien was, voor mijn deur.
Alles was opgepakt, zei hij. Ik meen, dat een zuster niet thuis
was. Waar die gebleven is, weet ik niet. Hij stond nu daar. Wat
doe je dan, je probeert hem ergens te verbergen. Zo kwam hij
eerst bij Jansen. Het was een actieve jongen en hij vond
het geweldig om met ons, werk mee te helpen. Hij was wel donker,
maar had geen typisch Joods uiterlijk. Toch was ik veel te bang
voor hem, dus liet ik zijn activiteiten wat beperken. Tenslotte
betekende voor hem een arrestatie zoiets als Mauthausen. Voor
anderen, de Ariërs, zou het enige maanden gevangenis inhouden,
gezien het karakter van het werk dat zij deden. Bij mij waren
revolvers, noch drukkerijen nodig, noch bommen of
sabotagemateriaal, waar concentratiekamp of kogel op stonden, Dat
boodschappenwerk, in mijn dienst, voor onderduikers onder mijn
verantwoording, kon voor een Ariër nooit een strenge straf
meebrengen. Doch voor Podchlebnik kon het dodelijk zijn. Maar die
jongen brandde van vechtlust. En nu toonde hij weer hoe hij met
tegenwoordigheid van geest handelde, en meteen, slagvaardig.
Sonjavsky doet hetzelfde verhaal. Ik weet het al en vraag
hem nu, via de andere medewerkers meteen alarm te laten geven.
Met name de adressen die Kester en Jansen kennen,
moeten direct worden gewaarschuwd. Hetzelfde geldt voor mijn
medewerkers, voorzover ze iets verbodens doen. Arnold en
Mijp hadden van mij al valse persoonsbewijzen gekregen
plus onderduikadressen voor geval van nood. Zij vonden dat toch
al nodig, omdat zij in aanmerking kwamen voor de Nederlandse
arbeidsinzet in Duitsland. En daarvoor was niemand erg
enthousiast. Vooral nu Duitsland zo intensief werd gebombardeerd.
Zodra dus de waarschuwingen waren doorgegeven moesten de
medewerkers zelf ook verdwijnen en even uitkijken wat er ging
gebeuren. Misschien liep alles toch nog met een sisser af. De
'onschuldige' medewerkers zouden dan de meer bedreigde op de
hoogte houden van de ontwikkelingen.
Nu komen ook Arnold en Mijp. Er zal voor gezorgd
worden dat er geen bezoekers mijn huis kunnen binnenkomen.
Daartoe zal de 'onschuldige' Dirk op de toegangswegen naar mijn
huis rondfietsen. En de eveneens 'onschuldige' Kees, een
assistent die ik via Sonjavsky had gekregen en die ernstig
en rustig meehielp, zou eveneens in de buurt blijven
rondwandelen.
Ik ging per tram naar de N.V. Meerburg. Daar vertelde ik
Berlin, die alle medewerkers kende, omdat hij heel
vaak bij ons thuis was, wat er was gebeurd. Berlin verbleekte.
'Dat betekent het einde,' zei hij, niet bepaald opwekkend. 'Ik
heb u altijd gewaarschuwd voor dat illegale werk. Weet iemand dat
u hier bent ?'
'Alleen mijn vrouw, dat ik eventueel via hier te bereiken was.'
Berlin werd bang. Hij vond het voor Schumann het ergst. De
teleurstellingen van de generaal, van de Wehrmachts-generaal.
Toch zei ik, dat ik bij hem op de zaak bleef en dat hem daardoor
heus niets zou gebeuren. Ik wilde een telefoonbericht
afwachten.
Bij Berlin dacht ik nog eens heel rustig over alles na.
Als ik nu onderdook, dan betekende dat het einde voor de
Westerborkers met mijn Sperre. Altijd weer dat ellendige
alternatief. Stond het zo vast dat ik gearresteerd werd als ik
bleef? Nee, de kans was fifty-fifty. Want ik had het Six-wapen.
Als ik dat goed uitspeelde, dan zou men mij moeten laten
lopen. Ik vond, dat ik me strikt legaal moest voordoen. Iemand
met zo'n waardevol werk voor de Duitsers, zal toch niet zo gek
zijn aan zulk een waanzin als het helpen van ondergedoken Joden
mee te doen. Te meer, daar ik al in september daarvoor was
gearresteerd. Een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde
steen. Mijn contacten met Jansen en Kester waren
van volkomen legale aard. Jansen kende ik als de verloofde
van de dochter van de vroegere werkster en met Kester had
ik gesprekken over economie, e.d. Dat had ik met Kester
afgesproken. En als Kester doorsloeg, wat waarschijnlijk
was, nu zowel Jansen als ik door hem genoemd waren, en hij
zeggen zou dat ik via hem bonnen op stamkaarten ontving, wel, dan
zou ik zeggen dat dit de bonnen waren die mij op mijn stamkaarten
toekwamen. Het was een vriendendienst van Kester aan mij.
Ik had het zo druk met het contacten onderhouden en mensen
naspeuren voor het Schumann-komplot, dat ik heel blij was, dat
Kester dat voor mij wilde doen. Hij werkte bij het
Rijksbureau voor Voedselvoorziening en woonde niet ver van het
bureau waar men de bonnen kreeg. Met deze nadruk op het legale
kon ik Kester en Jansen nooit kwaad doen. Ik
vertrouwde erop dat zij niet zo zwak en zo laf waren mij te
belasten. Want zij wisten dat het dan niet alleen mijn leven kon
kosten - Joden gingen voor bonnenhandel naar het concentratiekamp
- maar dat het tevens het einde van de lijst zou betekenen. En
voor Westerbork ook het einde van de honderden daar gesperden. En
welk nut had het voor Kester en Jansen om mij te
belasten? Als zij mij belastten, betekende dat toch immers ook
zware medeplichtigheid van hen, en we hadden toch al zo vaak
besproken, dat, mocht er iets misgaan, we vooral elkaar zouden
sparen. Want door elkaar te belasten, belastte je tevens jezelf.
En dan werd de kring steeds groter en zat je steeds verder in de
put. Nee, dat hadden ze heus wel goed begrepen. Ik had dit
herhaaldelijk met al mijn medewerkers besproken.
Maar waarom was mijn naam dan toch genoemd en zou de
politie mij toch komen halen? Blijkbaar had Kester
Jansen en mij aangegeven. Want nergens anders kon men in
dit verband onze namen kennen als betrokkenen in deze bonnenzaak.
De relatie van Kester op het bonnenbureau kreeg op de
stamkaarten de bonnen. Voor vijf gulden per keer en per vel kreeg
ik ze van Kester terug. En deze bonnen gingen naar de
onderduikers uit onze omgeving. Wie kon onze namen gegeven
hebben? Toch alleen Kester, redeneerde ik.
Goed, dan zal ik het radicaal tegenspreken met de genoemde
motieven. En vooral dus heel handig Six op het toneel brengen als
topgeheim, waar het hele Reichs Sicherheits Hauptamt naar
uitkeek. En met die heren viel niet te spotten, die mocht je niet
in de wielen rijden. Brutaal optreden dus, heel zelfbewust. Naar
de hoogste instantie vragen en die onder vier ogen dat topgeheim
mededelen. D.w.z. zonder namen of wat, alleen dat ik bezig
was een groot komplot op te rollen en dat er voor maandag een
arrestatie, een uiterst belangrijke, via mij zou plaats vinden.
En daar Koch met vakantie was, zou er wat zwaaien als hij,
terugkomende, zou merken dat ik opgepakt was voor een stomme
bonnenzaak waar ik niets mee te maken had bovendien.
Mijn besluit was genomen. Ik deelde het de sidderende
Berlin mee. Theatraal legde hij zijn hand op mijn
voorhoofd. Alsof hij wilde aanduiden, dat ik zeker óf wel hoge
koorts had of anders gek was.
'Hebt u papieren en een adres? Ja? Dan gaat u daar binnen vijf
minuten heen. Ik zal een Ariër sturen, die uw vrouw en kinderen
en grootvader en alles wat bij u thuis is, ophaalt en ook
wegbrengt. U zei toch dat Koch net weg is met vakantie? Nou, geen
betere gelegenheid dan nu. U bent toch een verstandig man? Gaat
u! U hebt ons allen met uw waanzinnige illegale werk, waarvoor
wij u altijd hebben gewaarschuwd; in het ongeluk gestort. Want u
begrijpt wel, dat de lijst nu ook naar de maan is. Mooie
medewerkers hebt u. Lafaards zijn het. Verraden direct alles.
Maar u moet nu onderduiken.'
'Denk eens aan Westerbork? Weet u hoevelen daar nu van mij
afhangen?'
'Hebben ze pech gehad. Jeder sorgt für sich und der liebe
Herrgott für uns alle, zeiden we altijd in Leipzig. Maar u moet
nu weg. Stel je voor dat ze u hier vinden, dan ben ik
geruïneerd.'
'Ik ga toch al. U hoeft echt niet bang ter zijn. U bent nergens
bij betrokken.'
'Gelukkig, dat weet ik. Ik ben wel wijzer. Laat die mensen toch
voor zichzelf zorgen. Zijn dat uw zaken?'
Daar gaat de telefoon. Berlin neemt op en geeft meteen aan
mij door. Het is mijn vrouw. Heel rustig, ze weet immers niet wat
er gaande is. Ik heb het haar altijd bespaard. Ze had al genoeg
te doen met de vier kleine kinderen, de grootvader, de
enerverende drukte in huis. Door haar onschuld, die onmiddellijk
blijken zou, was ze ervoor gevrijwaard óók 'Straf geval' te
worden.
Mijn vrouw vertelde dat een half uur geleden inderdaad twee
Hollandse rechercheurs waren geweest. Ze hadden vriendelijk naar
mij gevraagd. Toen ze gezegd had, dat ik er niet was, en zij haar
vroegen wanneer ik terug kwam, had ze gezegd, dat ik zeker om een
uur of half vier weer thuis zou zijn. Want ik had nog niets
gegeten, dus zou ik zeker thuis komen. En zij vroeg mij nu thuis
te komen, wat aan mijn gezondheid te denken, mij niet steeds voor
anderen uit te sloven.
'Kom nou maar, anders komen ze weer voor niets. En je moet eten.'
'Ja, ik kom, ik ben over een goed half uur thuis.'
Het was pas één uur, toen ik thuis kwam. Ik at rustig en zei ook
aan mijn vrouw, dat het kon zijn dat die rechercheurs wat van me
wilden, doch dat het met Gods hulp wel zou los lopen. Nu werd
mijn vrouw toch angstig.
'Kun je je dan niet beter verstoppen? Laat ons met z'n allen
gaan. Kom, je hebt genoeg gedaan.'
'Nee, het kan niet. Ik blijf. Maar wees niet bang. Het zit
allemaal goed, heel goed. Ze doen jullie in ieder geval niets.'
Zo werd het half vier. Het huis was nu heel stil.
Het werd goed bewaakt door Kees en Dirk. Van Kees wist ik toen
niet eens de achternaam. Die heb ik pas veel later leren kennen.
Vooral die Kees was rustig, gaf een gevoel van vertrouwen. Hij
was ook niet veeleisend. Hij deed het werk, kreeg er een
vergoeding voor - tenslotte moest hij toch ergens van leven - en
was trouw en dankbaar. Waren er maar meer zo geweest.
Ik zat rustig de tactiek te overleggen, toetste alle punten
nogmaals. Het zou wel een strijd worden. Ik voelde me echter
wakker, en ik was echt niet bang. Wat komen moest, dat kwam maar.
Ik was gereed voor het gevecht. Het gevecht dat om leven of dood
zal gaan. Aan mijn kant. Voor de andere kant was het een soort
sport, een jacht, de ambitie om een zaak 'rond' te krijgen. Was
het echt Hollandse politie of waren het, zoals in september,
Hollanders die voor de S.D. kwamen arresteren? Wat deed het er
ook toe. Politie was politie.
Daar ging de bel. Dat waren ze dus. Precies op tijd. Die hadden
wel haast. Mijn vrouw ging opendoen.
Mannenstemmen. Ja hoor, nu zal het beginnen. Al heel snel staan
ze in de kamer. Ze waren vanzelf de achterkamer binnen gegaan,
misschien waren ze daar ook vanmorgen geweest. In de winter werd
er alleen in de achterkamer gestookt. De suitedeur bleef dicht.
Alleen voor dringende gevallen kwam ook de voorkamer in
aanmerking.
Twee onprettige types. Niet, omdat zij mij kwamen arresteren. Ik
ben ook wel uiterlijk gunstige types tegengekomen die mij
arresteerden of ander kwaad wilden doen. Maar dat waren nu echt,
naar mijn indruk, ongunstige types. Onwillekeurig
vergeleek ik Sottens en Kotte met hen. Ze hadden iets
verlopens, iets liederlijks. Maar het kan zijn dat de
omstandigheden en mijn diepe verachting voor dit soort Hollanders
mij een wat subjectief beeld voorzetten.
'Zo, dus u bent die Jood die met bonnen sjachert. Ja hoor, we
weten alles, je hangt mannetje. Je weet wel wat je te wachten
staat. Ik denk dat de heer Fischer je met open armen zal
ontvangen. Vooruit, geef op alle kaarten, je verzorgt 150
families, ondergedokenen. Dat moeten een 400 of 500 personen
zijn. We weten alles, hoor, opgeven dus! We weten waar het
verborgen is ook. Wij werken heel snel.'
Mijn vrouw begreep nu voor het eerst dat het helemaal mis was. Ze
keek me vragend aan. In haar blik was ook iets van 'Waarom ben je
thuisgekomen? Dáárvoor?'
Ik had wel agressie verwacht, doch niet op die toon. Maar
tenslotte had ik mijn wapens en vooral: ik had thuis niets
compromitterends. Niet nu, en ook anders niet. Dat van die 150
families was onzin. Het waren ten hoogste 150 personen die ik
geheel of gedeeltelijk had helpen wegkomen en die ik tevens
geheel of gedeeltelijk verzorgde. Natuurlijk was ook dat
dodelijk. Trouwens voor een Jood was alleen al het feit dat hij
aanleiding was voor politie-bemoeienis dodelijk.
'Ik heb niets verborgen. En bovendien kan ik alles wat ik doe,
verantwoorden. Met onderduikers bemoei ik me niet. U weet toch
zeker wel dat ik voor generaal von Schumann de emigratie van
Joden behandel?'
Hoongelach. Ze hebben de suitedeuren geopend. De voorkamer staat
vol boeken in kasten en rekken. Het zijn goedkope markthoeken,
mooie bandjes, zo iets van een gulden per meter. De echte boeken
zijn allang het huis uit. Ondergebracht bij Schut, Postma, v. d.
Meer, Eikelboom, Tulling, v. Zon, Sonjavsky.
Ik had de kasten opgevuld, omdat men wist dat ik boeken had, dus
moesten er boeken staan.
Doelbewust gaan ze naar de boeken toe en beginnen ze uit de kast
te halen, en erin te bladeren.
Ho ho, dacht ik, dat heeft een insider ze verteld. Want ik
bewaarde, vooral vroeger, wel eens dingen in de boeken. Meestal
maar voor een dag. Want 's avonds gingen ze dan naar een van de
schuilplaatsen buiten het huis. Met ontzetting denk ik eraan, dat
zowel Kester als Jansen mij wel eens dingen in de
boeken hebben zien leggen. Dus deze heren hebben dat verteld! Hoe
is het mogelijk!
Allang lag er niets meer tussen de boeken. Dus ik liet ze rustig
zoeken. Er stonden zo'n 2000 bandjes!
Natuurlijk worden ze na een paar minuten boos. In hun triomf
waren ze op de kasten afgestormd. Typisch naar de hoek, waar ik
vroeger inderdaad wel eens papieren of lijst-geld dat die dag
weggebracht zou worden, bewaarde. En dat hadden Jansen en
Kester wel eens gezien. Wat kon het me tegenover hen
schelen, waar wij over en weer van elkaar wisten dat we samen
Joden hielpen onderduiken?
Het gaf me natuurlijk een ontzettende slag. Al had ik nooit een
geweldige indruk van de standvastigheid en de trouw van mensen,
dat had ik niet verwacht. Waartoe moesten ze dat nu zeggen?
De heren werden boos. Ze begonnen de boeken nu uit de kast te
gooien. Hele rijen in één armzwaai. En ze schreeuwen: 'Vuile
Jood! Als je niet meteen alles opgeeft, slaan we je tot moes.
Wacht maar, als we je aan de heer Fischer overdragen. Vooruit,
alles 'her', alles opgeven, geen minuut wachten we meer.'
'Maar er is hier niets. U hoeft echt niet te zoeken. Ik geloof, dat het het beste is als ik uw chef kan spreken.'
Weer treiterend gelach. Ze komen dreigend op me af.
'Die chef zit al op je te wachten, Sam! Die zal jou wel even
ontvangen. Vooruit, geef op alle kaarten. En al die verstopte
Joden mag je aan Fischer opgeven. Wat zal die een schik hebben.'
Eén staat vlak voor me. Een vieze adem komt van hem af. Ik zie
hoe hij beeft. Is dat de houding van de jager voor zijn prooi?
Die man beeft van genoegen. Hij beeldt zich de angst van zijn
slachtoffer in. Of is het het genot van de overmacht?
Zo zag Henk Jansen er ook uit toen hij van
'ophaaldiensten' even bij ons aanliep. Toen hij ons vertelde van
die 'Hongaarse Jodin', die hij op het dak, gevlucht,
ineengedoken, had gevonden. Toen straalde dat zelfde van hem uit.
Het was niet wat we menselijk noemen, ik geloof het is een
oer-dier dat dan doorbreekt.
Er liggen nu honderden boeken op de grond. Mijn vrouw was al
direct de kamer uit gegaan om naar de kinderen te kijken. En nu
hoor ik haar weer in de achterkamer. Zij weet niet eens wat die
ellendelingen hier doen.
Nu beginnen ze het bankstel om te draaien, op in kop te zetten.
Smijten alles door elkaar. Het lijkt wel een pogrom.
Ze brommen wat tegen elkaar en gaan nu weer de verwarmde
achterkamer binnen.
'U gaat mee. Op het bureau gaat u wel praten. Reken maar. We
zullen je wel tegenover Kester zetten. Zien of je dan nog
loochent. En je weet wat je te wachten staat! Je wordt aan de
S.D. uitgeleverd. Die vernietigen alle Joden. Dat heeft de Führer
zelf gezegd.'
'Bent u ook van de S.D.?'
'Hoe komt u daar nou bij. Wij zijn van de gewone Haagse politie.
Economische Dienst. Maar we moeten alle Joden aan de S.D.
uitleveren. Nou, daar bent u dan lekker mee.'
Nu mijn vrouw in de kamer is, gedragen ze zich ineens veel
netter. Nu is het overwegend u.
Zo, is het de gewone Haagse politie. Nou, die kan ik nog wel aan.
Ik zal naar de hoofdcommissaris of tenminste naar de commissaris
vragen.
'De laatste keer. U kunt nu nog alles aan ons zeggen.'
'Er valt niets te zeggen. Ik moet alleen de commissaris of nog
iemand hoger, spreken.'
Ze lachen weer. Ik moet dus mee. Mijn vrouw wil nu ineens ook
mee. Nou, dat mag, tot het bureau dan. Maar daar zal ik moeten
blijven en dan zal zij alleen terugmoeten. De orkaan heeft zowat
een uur geduurd.
We gaan met z'n vieren naar de tram. De heren gedragen zich op
straat tenminste gewoon. Het zou anders ook opvallen. Ze brengen
de arrestant liever zonder opzien binnen. Zij zijn in burger, dus
niemand merkt iets bijzonders. Toch laat een der rechercheurs mij
niet los. Ik zeg: 'Ik loop heus niet weg,' maar hij bijt me toe:
'Jood, we hebben je te pakken, het liefst bracht ik je meteen
naar de hel, Jood.' Hij trekt soms echt aan mijn jas, en maant
steeds aan tot sneller lopen, hoewel ik helemaal met hem in de
pas ben. De ander is veel rustiger, babbelt wat met mijn vrouw.
Inmiddels is het al gaan schemeren. We gaan met lijn 9 en stappen
over op 7. Er wordt nu weinig gesproken. Alleen mijn vrouw
probeert ze aan de praat te houden met koetjes en kalfjes en ze
antwoorden alsof er niets aan de hand is. Mijn vrouw is
natuurlijk opgewonden en zenuwachtig en zij tracht van mij te
weten te komen wat er aan de hand is, althans waarom ik zo rustig
meega en waarom ik voor zóiets thuis kwam.
De afdeling is een deel van het grote complex huizen aan het
Alexanderveld, waar de politie zich meer en meer heeft
uitgebreid. We gaan werkelijk naar de afdeling Economische
Dienst. Het laatste stuk, vanaf de Javastraat, trekt hij weer.
Hij wil hier tenminste demonstreren, dat hij een gevangene
binnen brengt. En op de stoep voor het huis begint hij in mijn
zij te stompen, hoewel ik heel rustig meeloop.
Een langwerpige kamer gelijkvloers. We komen blijkbaar binnen als
de dagdienst zowat voorbij is. Want er heerst een indruk van
verlatenheid. De twee rechercheurs - hun namen kwam ik pas na de
oorlog te weten: Moorman en Jacobs -
maken aanstalten mij te gaan opsluiten. En daar het
de 24ste december is, zeggen zij honend, dat ik in ieder geval
tot maandag de 28ste zal moeten wachten voordat ik voor een
hogere kan worden geleid. Immers, vrijdag en zaterdag is het
Kerst en dan is het weer zondag. Dat lijkt me catastrofaal. Wat
zal er allemaal gaan gebeuren als bekend is dat ik zit. En zal
Koch er dan nog wat aan kunnen doen? Kotte zal in ieder geval
niet meer verschijnen als hij hoort dat ik zit of gezeten heb nu.
Alles zal er vandoor gaan. De Sperre zal worden afgeblazen. Dom,
dat ik wel aan de Kerst heb gedacht, maar niet aan de fout om je
op de vooravond, na kantoorsluiting, te laten arresteren. Dat
betekende dus niet alleen ruim drie dagen in de cel zitten, doch
ook dat intussen allerlei dingen konden gebeuren die niet meer
goed te maken waren. Als ik niet morgen aan Sottens
'bewees' dat ik er was en dat het mij goed ging, dan zou terecht
Kotte niet meer komen opdagen en dan was er geen Six. Nee, hoe
dan ook, ik moest nu iemand spreken. Die twee kerels waren te
stom om ook maar iets te begrijpen, die moest ik vooral niets
vertellen.
'Het zal u een enorme hoop last bezorgen, als u mij nu niet
onmiddellijk voor een politieofficier brengt. Ik waarschuw u. U
weet dat ik met de Wehrmacht en met de S.D. te maken heb. Ik
moet nu een verklaring afleggen. Het zal u anders wel eens
de kop kunnen kosten.'
Er is net een derde man binnengekomen. Hij schijnt op de hoogte
van het geval te zijn. En hij zegt nu:
'De commissaris is al naar huis. Maar inspecteur Klijzing zit nog
op z'n kamer. Breng die man dan daarheen; wie weet wat voor
gedonder we er anders nog mee krijgen.'
Hij wendt zich meer tot de ruimte, dan tot zijn collega's. Een
ervan gaat weg. Blijkbaar dus die inspecteur vragen. Hij komt na
een paar minuten terug.
'Nou, u hebt geluk. De inspecteur is er nog net en hij wil u wel
nog even spreken. Voor we u opsluiten,' voegt hij er weer honend
aan toe.
Mijn vrouw was de kamer mee binnengekomen en kreeg een stoel
aangeboden. Ik word nu, door een achterdeur, een trap opgeleid.
We komen een goed verlichte kamer binnen. Een bureau en een man
erachter, die nu opstaat, een hand geeft en zich voorstelt:
'Inspecteur Klijzing.'
Ik krijg een stoel aangeboden en hij gaat weer achter het bureau
zitten. De ene rechercheur die mij naar boven had gebracht, de
man met de jagersogen, staat nu naast het bureau. Hij kijkt mij
wat spottend aan, alsof hij zeggen wil: 'Ik ben benieuwd naar
jouw mooie verhaal. Straks sluit ik je toch op. Je zult het zelf
zien.'
Inspecteur Klijzing maakt al direct een aangename indruk. Donker
type, sportman, eigenlijk een mooie mannelijke man. Beschaafd
voorkomen.
Is dat nu de chef die op me zit te wachten om me te mangelen?
Alles kan. Het uiterlijk kan heel erg bedriegen.
'Ik moet u iets vertellen. Doch dat kan ik alleen onder vier ogen
doen.'
Klijzing wenkt met zijn hand en de rechercheur verdwijnt. Hij
doet het tergend langzaam en hij kijkt mij daarbij bijzonder
lelijk aan. De deur is achter de stoel van Klijzing, aan zijn
rechterhand. Klijzing kan dus niet zien hoe de rechercheur naar
mij kijkt. Ik wacht tot hij weg is. Ik heb het gevoel gekregen
dat ik hier in ieder geval tegenover een mens zit met normaal
verstand. Zal hij 'goed' zijn? Moeilijk te zeggen. De politie
heeft niet de naam goed te zijn. Maar er moeten er enkelen bij
zitten, die het nog zijn en die er, zo goed en kwaad als het
gaat, nog naar trachten te handelen.
Het lijkt mij echter gevaarlijk de man in vertrouwen te nemen. We
kunnen in ieder geval nog zien. Ik zal ook wel gauw merken hoe
hij reageert. Ik begin maar, goed oplettend, hoe Klijzing op mijn
verhaal reageert. Ik kan aan de hand daarvan, mijn verhaal
ontwikkelen. Echter vooral weer geen dingen zeggen, waarvan Koch
beduid heeft dat het topgeheimen waren. Want anders kon Koch eens
op het idee komen, dat het voor mij allemaal niet zo serieus is.
'De zaak is deze. Ik moet u iets vertellen wat u beslist met
niemand mag bespreken. Het is een S.D.-zaak.'
Klijzing knikt bemoedigend, daarmee te kennen gevend dat hij het
begrijpt.
'Nu dan, de S.D. is een komplot op het spoor, van vooraanstaande
Duitsers. Een zekere von Rath speelt daar een hoofdrol in.'
Ik vermijd de naam Schumann. De lijst moet immers lijst blijven
en van von Rath wist verder niemand iets.
'Toevallig, door mijn werk voor de emigratielijst, heb ik die von
Rathleren kennen. U moet die naam echter vooral nergens noemen.
Behalve eventueel aan de heer Koch van de S.D., die dat
behandelt. Maar zelfs andere instanties op de S.D. mogen er niet
van weten. Dat is opdracht van Koch en van zijn superieuren. Er
is de S.D. veel aan gelegen die von Rath te pakken. Want de man
heet in werkelijkheid anders. Maar ze denken dat hij heel hoog
zit. Het is helemaal een zaak van Duitsers onder elkaar. En nu is
ook een zekere Six, een Hollander, hierbij betrokken. In
ondergeschikte zin. Maar Six kan de S.D. helpen om von ' Rath te
vinden. Die Six is dus een Hollander, die met de Duitsers
samenwerkt. Het is, geloof ik, niet zozeer een politieke zaak,
als wel een groot geknoei met allerlei. En die Six zal mij a.s.
maandag ontmoeten, en bij die ontmoeting zal Koch hem arresteren.
En dan hoopt Koch via Six ook von Rath te kunnen krijgen. En
daarmee weer die hele groep die zich met dat geknoei bezighoudt.
Het is dus voor de S.D. van het grootste belang, dat dit allemaal
doorgaat. En die zullen het helemaal niet best vinden, dat door
die leugens over valse stamkaarten van mij, deze voor hun zo
belangrijke zaak wordt gesaboteerd.'
Ik hield mijn verhaal met opzet wat vaag, om niet tot details te
hoeven komen. De hoofdzaak liet ik echter blijken. Ik wist ook
nog niet hoe Klijzing precies was. Daarom hield ik ook een slag
om de arm over dat Duitse komplot. In ieder geval ontnam ik
tegenover hem het politieke karakter aan het komplot. Want stel
dat Klijzing zó 'goed' was, dat hij zich geroepen voelde von Rath
en Six te beschermen, door mij juist vast te houden, opdat de
arrestatie van Six niet zou kunnen doorgaan.
Maar gelukkig dacht Klijzing niet aan een bescherming van Six.
Blijkbaar vond hij dat de Duitsers hun eigen zaakjes onder elkaar
maar moesten opknappen. Hij dacht zeker: hoe meer rommel daar,
des te beter voor ons.
'Ja, maar we zitten hier met heel erg lelijke dingen voor u. Die
Kester is geen beste hoor. Die zegt dat u een van de
top-illegalen bent, dat u zoiets als 150 Joodse families hebt
laten onderduiken, dat u ze allemaal verzorgt. Nou, zó in het
groot heb ik het nog nooit meegemaakt. U begrijpt toch wel, dat
zoiets voor u funest is. Kunt u dat ontzenuwen?'
Nou, die Klijzing is dus wel goed. Hij begint te
suggereren, dat ik dat ontzenuwen moet. Laat ik ook hem helpen.
'U begrijpt toch wel, dat ik, als ik voor Koch zulke belangrijke
taken heb op te knappen, dat alles niet te grabbel gooi door mij
met onderduikers te bemoeien? Ik heb honderden Joden op mijn
emigratielijst. Dat is een door en door legale zaak. Daar heeft
zelfs de Joodse Raad mee te maken. Dus waarom zou ik me met
onderduikers bemoeien?'
Klijzing gaat op het spel in. Als iemand zou meeluisteren, dan
was er geen onvertogen woord te melden geweest. Ik voelde mijn
vertrouwen groeien. De hemel zij dank voor deze
Klijzing.
'Kester beweert concreet stamkaarten van u te hebben
ontvangen, illegale, van onderduikers. Wat zegt u daarop?'
'Dat het niet kan. Hij kan zoveel beweren.'
'Er zijn bij een van zijn leveranciers vele, vele tientallen
stamkaarten gevonden. Ik weet niet meer precies of het er honderd
of tweehonderd of meer waren. Ze heten alle van ondergedoken
Joden te zijn, om dus bonnen voor die Joden erop te verkrijgen.
Die man noemt prompt een medewerker in dat geknoei. En die weer
een andere. Dat gaat bij die jongens heel vlug. Zodra ze
gearresteerd zijn vertellen ze alles. Niet alleen van
zichzelf, nee, ze denken dat ze zich ontlasten als ze zoveel
mogelijk kwaad van anderen vertellen. Alsof hun kwaad dan minder
wordt. En zo kwam de beurt ook aan Kester. Nou, die is
kampioen in het vertellen. Die lapt iedereen erbij. En die zegt
nu, dat er 11 kaarten van u bij waren, die had hij van u
gehad.'
Ik maak bijna een sprong van vreugde. Elf maar? Nota bene, hij
had er 80 ruim van me! Aan wie schreef hij dan de andere toe? Of
zijn die niet gevonden en kwamen de bonnen hiervoor via een
andere leverancier bij hem? Jongens, dat viel mee. Klijzing zag
mijn verbazing en moest lachen.
'Ja, ik kan er niets aan doen. Elf zegt hij. Wel wat weinig om er
150 families mee te verzorgen.'
'Nou, die elf, dat is niet zo moeilijk. We zijn thuis met z'n
zessen. En dan de familie De Vries, heeft vier personen. Dat is
alvast tien. En die elfde, ja, even kijken, o ja, die is van
zuster Colthoff, die bij ons is, om mijn vrouw te helpen, met de
kinderen, speciaal ook met de jongste, die is net twee
maanden.'
Bijna had ik mij verpraat. Thuis waren we met meer dan z'n
zessen, doch mijn grootvader was er 'illegaal' en de schoonzuster
idem. Zelfs zuster Colthoff, die al enige maanden bij ons
inwoonde, was niet gemeld, omdat Joden immers niet mochten
verhuizen. Daarom had Kester inderdaad haar stamkaart ook
gekregen, om er de bonnen op te halen. Ik nam aan, dat die kaart
ook wel gevonden kon zijn.
'Goed, en wat is de reden dat u niet zelf de bonnen ophaalt en
die andere families ook niet?'
'Nou, ik moet al die tijd achter von Rath aanzitten. Daar krijg
ik van de S.D. speciale reisvergunningen voor. Dat vergt enorm
veel tijd. Dan is er een spoor hierheen en dan weer daarheen. En
de heer De Vries is daarin mijn medewerker. Hij is er door de
S.D. speciaal voor aangesteld. Die assisteert mij. Het is meer
dan een dagtaak voor ons beiden. En daar wij niet mogen fietsen
of trammen, en ik Kester kende doordat hij met mij vaak
over economie kwam praten, en hij mij aanbood de bonnen voor ons
te halen, heb ik hem de kaarten gegeven. Daar is toch geen kwaad
bij?'
Inderdaad had Kester in één moeite ook onze kaarten en die
van de familie De Vries gekregen, om er bonnen op te halen.
Waarom hij mij nu 11 illegale kaarten in de schoenen schoof,
begreep ik niet. Of wel alle 80 of niets. Maar net 11. En hij had
er de namen bij geleverd van de onderduikers voor wie ze bestemd
waren.
'Nee, dat mag. Als er maar niet mee geknoeid wordt. Dus dat zijn
uw 11 kaarten. Goed, en u weet van die 150 families niets af?
Kester noemt anders hele reeksen namen van mensen die u
hebt laten onderduiken. Hij zegt, dat u alle adressen kent. Lijkt
wel wat fantastisch, dat u alle adressen hebt. Hebben de
rechercheurs bij u lijsten gevonden?'
'Ik heb geen lijsten en ik weet geen adressen.'
'Goed zo. Die Kester is heel gevaarlijk. Dat moet u, zich
wel goed realiseren.'
Klijzing was wat in papieren gaan zoeken. Zeker de aantekeningen
van de verhoren. 'Dan hebben we nu Jansen. Die is ook door Kester opgegeven. Jansen zegt, dat hij met Kester meedeed om hem te schaduwen en hem tenslotte aan de politie uit te leveren. En hij zegt, dat u daarvan op de hoogte was. Dat u dus wist dat Kester knoeide. Kester stal stamkaarten, verkocht de bonnen zwart, enfin, niet mis volgens Jansen. Jansen is agent bij de Haagse Politie. Hij had niet op eigen houtje mogen meedoen. Hij had zijn chef op de hoogte moeten stellen. Maar Jansen zegt ook, dat u onderduikers verzorgde. De namen van onderduikers die Kester noemde, worden door Jansen bevestigd.' U hebt dus twee getuigen tegen u.'
'Dat kan niet. Jansen zegt het misschien, omdat hij denkt
zichzelf daarmee te helpen. Ik zei u al, het is toch volkomen
onaannemelijk dat ik deze dingen doe, terwijl ik de kans heb,
door dat werk voor Koch een zekere toekomst te hebben? Ik heb een
volle dagtaak aan het uitpluizen van dat komplot. Hoe kan ik me
dan ook nog met ondergedoken Joden bemoeien?'
'Nu, we zullen misschien het beste Jansen even kunnen
halen. Die zit hieronder in de cel.'
Hij telefoneert erover en even later komt Jansen, in
begeleiding van 'mijn' rechercheur binnen. Hij ziet heel erg
bleek en vervallen. Hemeltje, vanmorgen pas is hij opgepakt en nu
al zo'n vaatdoek. Wat een wereld.
De rechercheur is weer nieuwsgierig. Doch Klijzing stuurt hem
weg.
'Nu Jansen, herhaal eens wat je over Weinreb hebt gezegd?'
'Nou, dat hij onderduikers helpt. Kester zegt het toch
ook?'
Jansen zegt het wat schichtig. Hij schaamt zich zichtbaar
voor mij. Ach, ach, al die afspraken, al die betuigingen van
trouw, van vastberadenheid. Waardeloos nu er iets in het
materiële bestaan wankelt. Jansen kijkt dan ook meer naar Klijzing dan naar mij. Hij staat naast het bureau van Klijzing, aan mijn linkerhand.
Klijzing zegt: 'Nee, kijk mij niet aan, kijk Weinreb aan. Je zegt
het toch van hem?'
'Ja, u hebt onderduikers verzorgd. Vele. Zegt u het maar, want
het is toch allemaal al door Kester verteld. Ze hebben
lijsten gevonden met namen, in de la bij die mensen, op hun
bureau.'
'Henk, je bent gek. Je weet heel goed dat ik geen onderduikers
verzorg. Dat kan ik niet, wegens mijn werk voor de lijst al, je
weet, dat daar alles volkomen precies en legaal moet toegaan.
Man, laat je toch niet door Kester klein krijgen. Je hebt
toch zelf alles gedaan om Kester te schaduwen en je hebt
het met mij besproken! Nu moet je het niet opgeven, omdat
Kester jou erbij haalt, bij zijn vuile zaakjes. Vertel
liever gewoon wat je deed in jouw nagaan van Kesters
wegen. Wist ik veel, dat Kester zulke dingen deed? Bij mij
wekte hij altijd de indruk van een keurige legale ambtenaar. Ik
zou zweren dat die man geen stap verkeerd zou doen.'
Jansen begon wat op te klaren. Dit soort taal had hij niet
gehoord nog, en helemaal niet verwacht. Hij keek wat onzeker naar
Klijzing. Doch die zei:
'Nou, heb je nou echt geknoeid of niet? Volgens Weinreb heb je
het dus allemaal met de beste bedoelingen gedaan. En waarom praat
je Kester na met zijn bekladden van iedereen? Jij bent
toch van ander hout gesneden? Heeft Weinreb nu onderduikers
geholpen of niet?'
'De rechercheurs zeiden dat het zo was en dat Kester dat
had gezegd.'
'Ik vraag het niet de rechercheurs. Ik vraag het jou. Heeft
Weinreb het gedaan of niet? Het is toch absurd aan te nemen dat
Weinreb met zijn lijst voor emigratie dat soort dingen
doet.'
Ik ging Klijzing een beetje helpen.
'Jo, Henk, kom tot je zelf. Je hoeft hier helemaal niet te
zitten, als je maar niet met Kester meepraat. Je deed heel
goed werk met hem na te gaan. Ik snapte al niet, toen je steeds
tegen me zei dat je Kester in de gaten hield, wat je
bedoelde. Maar nou is me alles duidelijk. En je weet heel goed,
dat ik juist zo uiterst‑voorzichtig-legaal ben. Hoe kun je dan
zo'n kletskoek vertellen.'
Jansen raakte de kluts helemaal kwijt. Klijzing keek met
een zekere afschuw naar hem. Alsof hij zeggen wilde: 'Is
dat nou een politieman? Is dat nou een Hollandse jongen?'
'Nou, nee, ik weet het niet. Hoe kwam ik er ook bij.'
Hij keek hopeloos rond. Het leek mij een goed moment om te
proberen hem er helemaal uit te krijgen. Want wie weet, wat hij
morgen weer zegt. Straks zakt hij weer in elkaar, en vertelt dat
ik het onderduiken verzorgde. Nee, hij moest vrij, meteen. Die
Klijzing zal zo veel bij kan meewerken. Alleen zal hij zich niet
in moeilijkheden willen brengen. Doch zodra we tonen zelf
smoesjes te willen verzinnen, doet hij alsof hij dat allemaal
gelooft. Dus proberen.
'Uziet toch, dat Jansen puur een slachtoffer van
Kester is. En u ziet hoe gauw mensen in staat zijn de
gekste dingen te bekennen. Ik wil ervoor instaan dat Jansen zich
ook verder aan geen illegale dingen waagt. Kunt u hem niet
vrijlaten?'
Het was alsof Klijzing mijn gedachten raadde. Natuurlijk wist
hij, althans naar zijn gevoel, dat zowel ik als Jansen met
onderduikers en wie weet wat nog meer, bezig waren geweest. Maar
zolang het bewijs niet was geleverd en Kesters
mededelingen nu tegenover die van ons beiden stonden, meende
Klijzing een kans te zien Jansen vrij te laten. En vooral,
Klijzing zal begrepen hebben, dat Jansen bij een
eerstvolgend verhoor toch weer door de knieën zou gaan. En dan
zou ik toch ook weer hangen, met twee van zulke getuigen.
'Als ik hem vrijlaat, loop ik kans dat de commissaris er tegen
is. Maar ik begrijp u wel. Ik zal hem vrijlaten. Maar dan moet
hij ter beschikking van de politie blijven. En ik geloof, dat ik
hem voor de Kerst maar meteen naar huis laat gaan.'
'Ja, hij heeft een meisje en dat wordt natuurlijk een groot
feest.'
'je ziet Jansen, je hebt een goede advocaat.'
Hij deed een la open en haalde er een revolver uit. 'Hier, die is
nog van jou. Neem maar mee. En je weet het, de commissaris is het
er misschien niet mee eens. Bedenk dat wel.'
Klijzing belde weer. De rechercheur kwam, gulzig om mij op te
sluiten.
'De heer Weinreb gaat naar huis. Mijn beslissing op grond van
bijzondere mededelingen. En Jansen gaat ook. De heer
Weinreb bevestigt wat Jansen zei.'
De rechercheur is sprakeloos. Zijn mond valt echt open.
Klijzing voegt er nog aan toe: 'Ze zullen beiden nog een oproep
krijgen voor het komen opstellen van een proces-verbaal. Maar nu
mogen ze naar huis.'
En zich tot mij wendend: 'Hoe komt u thuis? Het is een heel eind.
Laat Jansen als politieman u maar begeleiden.'
Mijn vrouw was blij. Niet eens zo verrast. Ze was al een beetje
gewend aan wonderlijke bevrijdingen. De rechercheurs hadden
blijkbaar wel gevoeld dat het niet zo simpel zat met mijn geval.
Want dat onderhoud met Klijzing had bij elkaar toch zeker weer
ruim een uur geduurd. Ze hadden verwacht, dat ik na vijf of tien
minuten terug zou zijn om opgesloten te worden. Toen
Jansen gehaald moest worden en de rechercheur ook alweer
werd weggestuurd, hadden ze mijn vrouw gezegd: 'Nou, daar gaat
het heet toe. Die man van u heeft wel een hoop te vertellen.' En
nu mocht ik weg en kreeg ik nota bene Jansen, die ze die
ochtend zelf hadden opgehaald, bijna zonder nader commentaar van
Klijzing mee.
We gingen nu met lijn 8 naar Scheveningen. Jansen stapte
aan de Havenkade uit. Wij reden nog door. Ik had Jansen
gevraagd de andere ochtend bij mij te komen. Want ik wilde dat
hij onderdook, meteen. Klijzing had duidelijk laten
doorschemeren, dat de commissaris van ander hout was gesneden dan
hij. Dat die commissaris het wel niet eens zou zijn met
Jansens vrijlating. Over mij maakte Klijzing zich minder
zorgen. Hij begreep dat ik wat met Koch had. Of hij nu geloofde
dat ik mijn best deed om von Rath te vinden of niet, hij scheen
te denken dat dat zijn zaken niet waren. Maar Jansen wilde
hij weg hebben. Kreeg hij daarom ook de revolver mee? Hoewel hij
zich ter beschikking van de politie moest houden? Voor de Kerst
een revolver?
Jansen kwam de volgende morgen, de eerste, Kerstdag. Weer
vol praatjes. Ik zette er een enorme domper op.
'Je hebt je stom en laf gedragen. Je bent een vent van niks, je
bent een waardeloze figuur. Is dat nou illegaal werk? Je
hebt zeker wel begrepen dat Klijzing je zo snel mogelijk weg wil
hebben. Want de commissaris zal je weer willen arresteren. Daarom
liet hij je nu, voor de Kerst weggaan. Dan heb je alle
gelegenheid om onder te duiken. Ik heb papieren en een adres voor
je. Je moet meteen gaan. Ik heb me de hele nacht verwijten liggen
maken, dat ik je niet meteen gisteravond heb laten onderduiken.
Ik was bang, dat ze je vanmorgen vroeg wéér zouden komen halen.
Want die twee rechercheurs zijn heel gevaarlijke jongens, die
loeren op je.'
'Wel nee, het zit helemaal goed. De commissaris doet me niks en
die rechercheurs ken ik wel.'
'Toch hebben ze je opgepakt, en hoe.'
'Nee hoor, ze hebben me verteld dat het allemaal om u draaide.
Dat spelen ze met Kester ook. Ze willen u erbij
hebben.'
'Heb je daarom zo je best gedaan om mij te bekladden? Heb jij ook
verteld van papieren tussen mijn hoeken?'
'Dat had Kester al verteld. Ik heb het alleen bevestigd.
Want ze zeiden, dat de enige manier om er weer uit te komen was
als we alles van u vertelden en als er zoveel mogelijk Joden
gevangen werden. Het is crimineel, hoe bent u er zo uitgekomen? U
praatte met Klijzing alsof u het voor het zeggen had. Want ik heb
het aan u te danken, dat ik eruit ben gekomen.'
Hij had mij de vorige avond in de tram en op weg naar de tram
bewonderend aangekeken en was overvloeiende van dankbaarheid
geweest. Ik kon echter weinig zeggen, omdat mijn vrouw erbij was.
Zij zou het eenvoudig niet hebben begrepen als haar zou blijken
dat Jansen mij zó had verraden en dat ik hem eruit had
gehaald. Ondanks dat. Zij zou niet begrepen hebben dat ik hem er
juist uithaalde om nieuw en herhaald verraad te voorkomen. Ik
ging op zijn volkomen immorele motivering van zijn verraad
nauwelijks in. Hij moest zo gauw mogelijk weg.
'Jullie zijn stom of stom en gemeen. We praten er nu verder niet
over. Jullie offeren dus alles maar op, om zelf vrij te komen. Is
dat oorlog voeren? Jullie deugen voor geen echte oorlog. Alleen
voor een beetje soldaatje spelen met een mooie pet op. Maar ik
wil daarover niet meer praten. Natuurlijk is het ook mijn belang
en dat van honderden vervolgde, om hun leven vechtende Joden, dat
je van de oppervlakte verdwijnt. Maar het is ook jouw belang.
Want de commissaris laat je wéér arresteren. Klijzing gaf je
alleen een kans om er vandoor te gaan. Hij kon het toch niet met
zoveel woorden zeggen, want dan verraad je hem de volgende keer
ook prompt. Klijzing weet nou wel wat hij aan je heeft. Hij wou
je als getuige kwijt.'
'Maar meneer Weinreb! Mijn baan, bij de politie. M'n hele
carrière gaat eraan als ik onderduik. Ik wil toch trouwen. En het
is niet zoals u zegt.'
'Als je zit ben je je baan net zo goed kwijt en je carrière ook.
Bovendien duurt de oorlog niet eeuwig. En je kunt beter van dat
werk dat je doet onderduiken, dan ermee doorgaan. Ik geef je drie
uur om te pakken. Dan kom je weer hier en we bespreken waar je
heen kunt.'
Jansen kwam niet. Wel zijn meisje, Ditty, met het verzoek
of hij toch nog tot na de Kerst, tot maandag, thuis mocht
blijven. Want de commissaris kwam ook niet vóór maandag. Ik gaf
haar de boodschap mee terug dat de politie heus wel doorwerkte,
dat er ook telefoons waren, en dat ik er op stond, dat hij nog
vandaag vertrok.
Jansen vertrok niet. De Kerst thuis, met zijn meisje, was te
verleidelijk. Zaterdagochtend, alweer heel vroeg, liet de
commissaris zijn werk doen. Weer werd Jansen meegenomen.
De kans die Klijzing hem gegeven had, heeft hij niet genomen.
Lui, gemakzuchtig. Doorslaan is gemakkelijker. Onderduiken vraagt
nog eigen initiatief.
Ditty kwam het huilend vertellen. Ik had het moeten zien
aankomen, als een nieuwe bliksemschicht. Jansen zat weer,
samen met Kester. Klijzing zou nu niet veel meer kunnen
doen; de commissaris had zelf ingegrepen. Ik had mij kunnen
voorstellen wat Jansen weer te vertellen zou hebben.
Waarschijnlijk zelfs mijn aandrang, op hem uitgeoefend, om onder
te duiken, om als getuige te verdwijnen. Maar ik stelde mij niets voor al stelde ik het mij toch voor. Het klinkt gek, maar het is zo. Ik wist heel goed welk gevaar mij nu weer dreigde. Maar ik kon toch nu de boel niet in de steek laten? En maandag was Koch toch terug en zou de Kotte-Six-komedie gaan spelen?
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.