ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL |
||
F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945Een poging tot ontmythologisering.Deel II: Van Windekind naar WesterborkHOOFDSTUK 44 Kotte kende de rol nu perfect. Iedere keer hadden wij
gemiddeld drie uur gewerkt, en dan schiet je wel op. Kotte bleek
een ijzersterk geheugen te bezitten en zelfs de meest verrassende
vragen brachten hem niet van zijn stuk. Ik speelde ook dat het
helemaal niet ging en dat Koch de gekste, heel onverwachte vragen
stelde. Kotte bleef er ijskoud onder.
'Tun Sie nicht so gek (met de Duitse g), ich weiss von nix, jetzt
schwammen Sie,' was dan zijn antwoord.
Enfin, het gebouw stond nu stevig gefundeerd. Sottens, die
een keer gedurende een uur toehoorder was, kon zijn oren niet
geloven. Hij vond het een stuk om in de Jordaan te vertonen. Hij
lag af en toe krom van het lachen. Want je zag de waanzin van het
komplot groeien. Je ging er zelf in geloven. Vooral die fijne
nuances, al die details, maakten het zo spannend. En alles
speelde zich af tussen Koch en Kotte. Koch meende heel slim Kotte
te leiden. En Kotte liet zich met een onschuldig air leiden en
stookte Koch op om de volgende vraag te stellen.
Vooral het eerste bedrijf, als Kotte over zijn vrouw en dochters
sprak als de freule en de freuletjes op hun Schloss, die op zijn
thuiskomst wachtten, deed ook mij de ernst van de situatie wel
eens vergeten. Maar het sloot zo goed in het geheel. De onnozele
Six, die Kotte van de Rozengracht werd, en nog onnozeler deed,
toen hij merkte hoe hij door die Duitsers was genomen. Maar heel
spontaan fel uitbarstte, toen hij op het idee kwam, dat die
Duitsers geen gewone oplichters waren, doch heel gevaarlijke
conspirateurs, die hem, de gewone Amsterdamse jongen, voor hun
karweitjes hadden misbruikt. Hij blafte gewoon van woede. En
eigenlijk zei Kotte niet veel. Het was de houding, het gebaar,
het sobere woord, met dan ineens, zo ongemerkt ertussen gegooid,
hoogst belangwekkende openbaringen voor Koch.
Want Kotte liet aan zich trekken. Volgens zijn aard bleef hij
gesloten. Op die manier kon hij onopvallend rekken.
Met een zeker genoegen beschouwde ik mijn regisseursarbeid. Kotte
deed echt wat ik mij voorgesteld had dat hij had moeten doen.
Zelfs zijn vondsten pasten in mijn denk-lijn.
En zo naderde het einde. De generale repetitie hielden we in de
lege toonzaal van Sonjavsky. We deden er wel een uur of
vijf over. Gingen elke fase na, bespraken alle eventualiteiten.
Met opzet liet ik verkeerde namen vallen. Kotte reageerde prima.
Nee, die man was wel goed.
Ik vroeg hem, of hij ook zou kunnen spelen als niet ik, doch Koch
tegenover hem zou zitten of zou lopen en schreeuwen. Kotte
beweerde, dat hij het zelfs voor Hitler zou kunnen spelen en dat
hij te link was voor die stomme Moffen. En zo besloten we dus,
dat het nu wel kon. Afspraak was, dat ik Sottens het sein
zou geven als het inderdaad de aanstaande maandag, de 14de
december, zou kunnen doorgaan. Want tenslotte moest ik ook met
Koch overeenkomen of het dan schikte en of ik dus inderdaad met
Six voor die dag de afspraak zou kunnen arrangeren. Onze laatste
repetitie had de donderdag ervoor plaats gevonden en zo begaf ik
mij vrijdagochtend naar Koch met de mededeling, dat ik een
boodschap had ontvangen, dat Six mij a.s. maandag wilde spreken
en dat ik met hem had afgesproken om twee uur, aan de halte van
lijn 9 aan het Haagse Tournooiveld. Daar zou hij komen, van de
Ortskommandantur, en we zouden dan daar in de buurt, al lopende
een en ander bespreken. Ik had begrepen dat Six dan nieuws over
Schumann en Von Rath zou brengen en ook nieuwe instructies over
de 'lijst'. Ik stelde voor, dat Koch maar moest ingrijpen direct
aan de halte; niet wachten. Want, zei ik wat angstig, stel dat
Six wat gaat merken tijdens het lopen, dan gaat hij er misschien
nog vandoor.
Koch glimlachte wat hautain. Hem ontsnapte niemand en voor
schieten was hij beslist niet bang. Maar, hij vond ook dat het,
om alle opzien te vermijden, beter was direct nadat Six zich bij
mij had gevoegd, in te grijpen. Ten teken dat het Six was zou ik
mijn neus snuiten. Koch zou zorgen dat hij er, met wat
assistentie, niet te ver vanaf zou staan.
Het werd een enerverend gesprek. Eindelijk was het dus zover! Ook
dat gesprek duurde uren en uren. Ongemerkt voor Koch, werd ook
dit een generale repetitie. Ik bracht Koch op de hoogte, voor de
zoveelste maal, van de psyche dezer mensen, hoe ze aangepakt
moesten worden en hoe vooral niet. Ook Koch luisterde goed,
maakte notities. Koch mocht notities maken mijnentwege. En ook
Koch voegde fijne nuances toe. Hij zou Six op de 'weiche Weg'
benaderen, d.w.z. met zachtheid en beschaving. Tenslotte, een
jonker! En Koch had ervaring dat men bij Hollanders heel ver kwam
met deze beschaafde verhoorwijze. Want Hollanders waren heel
echte Germanen, haast nog echter dan de Duitsers - en die voelden
direct de broederlijke verwantschap als je het zelf ook liet
blijken. En dan vormden ze een eenheid met de Duitsers.
Koch praatte koortsachtig, ijsbeerde door de kamer, ging dan weer
zitten. Nu eens op een stoel, dan weer op een bureau of een
tafel. Dan stond hij weer tegen het raam.
Mij was het er vooral om te doen, Koch na de arrestatie niet al
te hard van stapel te laten lopen. Ik wees er dus op dat met rust
en overleg moest worden opgetreden wilde men het volledige
resultaat van Six hebben. We hadden nu al precies drie maanden
geduld geoefend, we moesten het nu niet bederven door ineens
overijld te handelen. We hadden nu toch al zó vele gegevens dat
we Six heus wel in deze richting zouden krijgen. Koch zag het in
en we kwamen overeen, dat hij mij van alle verhoren van Six op de
hoogte zou stellen en dat we zoveel mogelijk zouden samenwerken
om het volgende verhoor goed voor te bereiden. En ik moest vooral
proberen te weten te komen of de anderen niet door de arrestatie
van Six gealarmeerd waren. We moesten proberen die hele
arrestatie zo lang mogelijk geheim te houden. Ik stelde daarom
voor, gedurende een hele poos ook niet bij Six thuis te gaan
kijken. Want dan zou men van daaruit door kunnen geven, dat hij
gearresteerd was. En Six was immers zo vaak onderweg, wist ik.
Dan eens in Duitsland, dan weer in Frankrijk. Men zou hem thuis
niet missen en de post deed er in die tijd soms heel lang over om
vanuit het buitenland Nederland te bereiken.
Koch was zó vol van alles, dat hij voorstelde maandagochtend nog
eens samen te komen om nog eens alles door te nemen. Wat een
toestand! Wie was meer opgewonden, Kotte of Koch? Koch wilde
intussen ook met zijn chefs beraadslagen. Misschien waren er dan
nog vragen en die konden we dan in de ochtenduren bespreken.
Zaterdagmiddag komt Sottens. Ook hij is glunderend
opgewonden. We spreken af, dat ik, direct na de arrestatie van
Kotte, dezelfde middag nog, de tien mille naar Sonjavsky
zal brengen, waar Sottens ze dan in ontvangst zal nemen.
Sottens is overtuigd dat alles goed zal gaan. Ik vertel
hem, dat Six-Kotte dus om precies twee uur, in Den Haag naar de
halte Tournooiveld moet stappen, komende vanuit het Lange
Voorhout, zogenaamd uit een der Duitse bureaus aldaar. En dat dan
alles zich volgens plan zal gaan afspelen, na mijn neus-snuiten.
Ik haal met mijn linkerhand een zakdoek uit mijn linkerbroekzak,
neem de zakdoek in mijn rechterhand, wrijf er even mee langs mijn
hoed en snuit dan mijn neus. Zo wilde Koch het. Want, stel dat ik
mijn neus echt moest poetsen, dan moest ik met mijn
rechterhand een zakdoek uit de rechterbroekzak halen en die
zakdoek meteen naar de neus brengen. DuitseGründlichkeit die met
alles rekening houdt.
Ik druk Sottens op het hart om te zorgen dat Kotte goed op
tijd is, dat hij een of twee treinen vroeger moet nemen, dat hij
goed in conditie is, dat de eau de cologne niet wordt vergeten,
dat zijn schoenen goed gepoetst zijn, enfin, ik nam met
Sottens nogmaals alle voorzorgen door. Sottens
blaakte van genoegen. Dat was nou eens een grote zaak, daar zou
hij nog lang over te vertellen hebben, later. 'Meneer, daar
kunnen we later dik geld mee verdienen, zo iets hebben we nog
nooit beleefd.' En zo kwam de bewuste maandag. Al vroeg begaf ik mij naar
Koch. Toch wel wat zenuwachtig. Wat zou Zöpf gezegd hebben? Wat
de andere 'hogen'? Want dat deze zaak ook hogerop werd gespeeld
stond vast. Wie weet wacht ook Berlijn in spanning op het
resultaat. En ik zit daar met Kotte uit de Rozengracht, uit de
Jordaan.
Koch was gespannen, ik voelde het direct al. Ja, de chefs
wachtten met spanning af. En hij zou de Sachbearbeiter worden.
Hij legde me uit, wat dat precies inhield. Hij, Koch, zou het
politievooronderzoek in handen krijgen. En de opdracht was
inderdaad, deze jhr. Six ertoe te krijgen mee te werken. Mij
stond een mooie toekomst te wachten als Six inderdaad verdere
aanwijzingen zou geven. Dat moest hij mij nog speciaal meedelen.
We repeteerden de aan Six te stellen vragen. Bijna leek het er nu
op dat ik voor Six moest spelen en Koch met mij zo repeteerde als
ik het met Kotte had gedaan. Ook de arrestatie werd nog eens goed
bekeken. Het moest snel, onopvallend, gebeuren. Men zou ons
meenemen naar het Binnenhof, vlakbij dus, naar het
S.D.-hoofdkwartier. Daar had Koch een speciale kamer gekregen om
Six te verhoren. En dan zou Six in Einzelhaft worden gezet in de
gevangenis in Scheveningen. Dat deed men met alle gevallen tot ze
afgehandeld waren. D.w.z. met gevallen, waarbij men bij de
arrestatie nog niet alles wist. Alleen gevallen waarvan men
toch al alles wist, of waarvan men langs andere wegen
alles toch wel te weten zou komen, kregen in het begin geen
Einzelhaft. De functie van de Einzelhaft, dat wil zeggen, de
eenzame opsluiting, was om contact met anderen onmogelijk te
maken. En men wilde vooral verhinderen, dat Six een boodschap
naar buiten zou kunnen sturen waarin hij zijn arrestatie bekend
maakte. En ik moest, als Schumann of een der zijnen mij naar Six
vroeg, zeggen, dat een aan Six bekende Duitser ons had
aangesproken toen we daar stonden, en dat Six met die Duitser was
meegegaan naar een der Duitse bureaus op het Binnenhof en dat ik
ze tot daar begeleid had. Dat het dus om een vriend van Six ging,
die daar werkte, en dat Six met mij op weg erheen over onze zaken
had gesproken, in het Hollands, en zich erg verheugd getoond had
over die ontmoeting met zijn Duitse vriend. Dit dus alles voor
het geval dat de 'Bande' zou hebben opgemerkt dat Six met Koch en
mij vertrok. Want die 'Bande' was volgens Koch en met name
volgens zijn superieuren, heel erg goed georganiseerd en die
zouden heel goed iemand achter Six aan hebben kunnen sturen. Waar
men niet al aan denkt. Ik beloofde dit verhaal, indien mij over
Six zou worden gevraagd, te lozen.
Het duizelde mij van de vele voorbereidingen. Ik moest Koch niet
alleen serieus aanhoren, doch ook interesse en vindingrijkheid
tonen hoe verder Schumann zoet te houden opdat Six intussen
uitgemolken kon worden. Maar ik moest mezelf inleven in de
situatie van Koch.
Ik ging nog naar huis. Wie weet wat er allemaal nu ging gebeuren.
Misschien ging er van alles mis en kwam ik nooit meer thuis. Wat
wist mijn vrouw van mijn afscheid, wat begrepen de anderen er
van. Ik deed alsof het een gewoon, alledaags afscheid was. Alleen
zei ik aan Mielek, dat, als ik om zes uur niet thuis terug was,
men dit als alarm moest beschouwen, en dat dan dus het hele
apparaat in werking moest treden. En negen uur gold, spraken wij
af, als definitief hoogste gevaar. Aan Mielek zei ik, dat er een
belangrijk onderhoud plaats vond tussen Wehrmacht en S.D. die
middag, waar ik bij moest zijn, en dan wist je nooit. Mielek had
voor zulke gevallen de volmacht om dan de anderen, met name de
Arische helpers, in actie te zetten. Hij wenste mij sterkte en
geluk.
Zo ging ik naar de halte van lijn 9 aan de Stevinstraat en begaf
mij naar Den Haag. Het was bij aankomst kwart voor twee. Ik was
een halte verder gereden, tot aan de hoek van de Lange
Vijverberg, tegenover de Amsterdamsche Bank. En ik liep nu terug.
Er viel niets bijzonders te bespeuren. Ja toch, daar stond aan de
hoek van het Voorhout, tegenover Saur, naast Lensvelt Nicola,
Koch (Zie schets pag. 740). Met een fiets aan de hand keek hij
onschuldig naar Saur. Ik liep hem voorbij. Even flikkerde in zijn
ogen een jongensachtig samenzweerdersvuurtje. Onmerkbaar. Ik loop
door. Bots bijna tegen Nierburg op, die ook al met een
fiets langs het Voorhout flaneert. Die kijkt echt alsof hij mij
niet kent. Ik ga naar de halte, op de vluchtheuvel, en ik kijk
het Voorhout eens in. Vergis ik mij? Op alle hoeken staan mannen
met fietsen. Mijn ogen zijn te zwak om ze te herkennen. Maar ze
staan net als Kocb, onschuldig iets aan een raam of gevel te
bekijken. Het is een winterdag en dan sta je niet voor je plezier
zo. Er lopen er ook een paar te flaneren. Wel allemachtig, zou
dat allemaal voor Kotte zijn? Verwacht men een gevecht? Stel je
voor!
Ik kijk achter mij. Het kost geen moeite om aan deze kant een
gelijksoortig beeld te bespeuren. Hier kan ik, omdat het zo
dichtbij is, beter herkennen. Tenminste, ik denk het. Staan daar
niet andere assistenten van Windekind? Sommigen met fiets,
anderen zomaar, met de handen in de zakken. En reed daar niet een
auto langzaam voorbij, met geüniformeerden, die scherp naar mij
kijken? Het leek me even, alsof ze elkaar met een blik van
verstandhouding zeiden: 'dat is hij nou.'
Ja, de auto draait bij de Prinsesse Schouwburg en komt nu terug.
Verlangzaamt weer bij mij in de buurt. Warempel, nu snuit Koch
zijn neus. Is dat voor de auto? Wachtwoord, of, liever gezegd,
wachtgebaar: snuit je neus met de rechterhand met de zakdoek uit
je linkerzak, enz., enz. De auto toetert, geloof ik, heel even
als antwoord op het neussnuiten. De lopende fietsers zijn nu ook
gaan staan. Voor het Saxen-Weimar-standbeeld, tegen de gevels van
het Voorhout. Het is nu bijna vijf voor twee. Het beslissende
moment nadert.
Daar komt de tram, lijn 9, op weg naar Scheveningen. Ik sta aan
de Scheveningse kant, volgens afspraak. Alsof ik dus in de tram
naar Scheveningen wilde stappen. De paar wachtenden stappen in.
De conducteur buigt zich naar buiten om te zien of alles gereed
is.
'Kom meneer, moet u instappen of niet? Ik bel anders af.'
Ik wenk af. De conducteur haalt zijn schouders op. Ziet ineens
mijn oranje-flonkerende ster en kijkt wat onthutst. Daar had hij
bijna een verboden vrachtje willen laden.
Vervelende plaats ook, om te staan wachten. Van de overkant, van
de andere vluchtheuvel kijken al mensen naar mij. Wie staat daar
nou op de tram te wachten en laat de tram voorbijgaan.
Maar weg kan ik niet meer. Want nu kan ieder moment Kotte komen.
Hopelijk komt nu de tram voor de andere kant, dan zijn alvast die
mensen daar weg.
Ik begin het Voorhout af te speuren. Want nu moet Kotte toch echt
komen, wil hij om twee uur precies op de vluchtheuvel arriveren.
Gespannen tuur ik het Voorhout af. Ineens een tik op mijn arm.
Hé, komt hij nu toch van de andere kant? Hij moet nu niet
beginnen met tegen de afspraken te handelen. Geen veelbelovend
begin. Ik wend me wat geërgerd naar links. En daar staat...
Alfred van der Horst, een der vier Van der
Horst-zonen.
Wel allemachtig, wat moet die nou net op dit moment hier doen!
Straks staat hij samen met Kotte hier!
'Ik zag u staan, en ik wou u toch al spreken, dus ik dacht, dat
kan nou net even.'
Ik kijk wat sprakeloos en dom. Het valt Van der Horst op.
Natuurlijk interpreteert hij mijn verwarring heel anders. Weet
hij veel.
'Ugaat natuurlijk met de tram, en u hebt zeker haast. Begrijp ik.
Maar kunnen we niet één halte oplopen? Want weet u, het is hier
net de grens waar Joden mogen komen en ik ben er liever wat
verder vandaan. Ik wou u al een poos om een raad vragen.'
Wat moet je nou zeggen? Die Alfred, de tweede van boven, is een
lieve, brave man. De stilste van de vier. Alle vier goede kerels.
Goede Nederlandse beschaving ging bij hen samen met een bewust en
eerlijk beleefd Jodendom. Met een enkele andere familie hoorden
zij tot de weinige Nederlandse Joden die ik, als Joden, nader
kende, en waarmee ik dan ook een heel prettige omgang had. Door
omstandigheden - het ver uit elkaar wonen later - is het contact
toch nooit zeer intiem geweest. De andere Nederlandse Joden zag
ik gewoon als mensen, met bepaalde eigenaardigheden, met bepaalde
karaktertrekken, maar nagenoeg nooit bestond er dan dat gevoel
van nog een andere saamhorigheid. Het hadden evengoed Drentse
boeren kunnen zijn, of Jordaners of Rotterdammers. En de
uitzonderingen waren voor ons dan haast de enige Nederlandse
Joden, die we óók als Joden kenden.
Nee, ik leerde niet, hoe ik ook vaak mijn best ervoor deed, de
Nederlandse Joden als Joden te zien. Het waren voor mij
Nederlanders van een bepaald slag, van een bepaalde geaardheid,
die mij, door hun wat andere wijze van beleving van wat ik als
Nederlandse beschaving had leren kennen, ook als Nederlanders wat
vreemd waren.
Ik was daarom met vele niet-Joodse Nederlanders heel intiem
bevriend, terwijl de meeste Joodse Nederlanders mij vreemd
bleven. Daarentegen kon ik met een Oost-Joodse bakker of slager
omgaan als met een geestelijk volkomen gelijke. Als tenminste bij
deze mensen dat andere, die belangstelling voor het wezenlijke,
was blijven bestaan. Maar bij de Nederlandse Joden was naar mijn
gevoel het ware Jodendom niet meer aanwezig, wellicht omdat zij
in Nederland nooit in een ghetto-afzondering hadden geleefd.
Ik heb dit probleem herhaaldelijk met Nederlandse Joden zelf
besproken. In de oorlogsjaren raakte het wat op de achtergrond
omdat toen alleen de mens in nood, de achtervolgde, gepijnigde
mens een rol speelde. En dat adelt iedereen. Toen toonden de
Nederlandse Joden trouwens zonder meer, echte grootse en
bijzondere mensen te kunnen zijn. Ik zal er, in het vervolg van
mijn verhaal, nog vaker op kunnen en moeten wijzen.
Doch laat ik tot Alfred van der Horst terugkeren. Daar stond ik
nu, op dat uiterst spannende moment, met deze brave man, - hij
moet ongeveer van mijn leeftijd zijn geweest - die alvast wilde
beginnen mij zijn probleem voor te leggen. Ik wist dat er van
alle kanten met grote concentratie werd toegekeken. Als er nu
maar geen misverstanden opkwamen en men in Alfred Six zag. De
auto met geüniformeerden rijdt weer voorbij, tergend langzaam.
Die maakt rondjes. Of zijn er meer zulke auto's die hier
patrouilleren?
'Zeg Alfred, ik heb tot mijn spijt nu echt geen tijd. Ik
verwacht hier een Duitser, die met me afsprak, en het is beter
dat je dan wat uit de buurt bent. Ze doen je niets, maar je weet,
als hij eens naar de naam vraagt en nu met die toestand met
Herbert, is het beter, dat hij helemaal niets vraagt.'
Alfred maakte een wat verschrikte beweging en wilde meteen
wegrennen. Dat moest nu ook weer niet, dus ik remde hem weer af,
intussen doodsbenauwd dat Kotte zich bij ons zou gaan
voegen.
'Je hoeft niet weg te lopen. Ga op je dooie gemak dadelijk je
gang weer. En laten we afspreken, dat we elkaar van de week zien.
Zal ik bij jullie komen of kom je bij mij?'
'Mag ik dan morgenochtend komen?'
We gaven elkaar rustig een hand en hij beende weg. Toch te vlug
naar mijn zin, maar in ieder geval was de schrik eruit.
Straks zou men natuurlijk moeten weten wie dat was.
Ik moest ineens denken aan een dergelijke, ongewenste ontmoeting,
ook van een onwetende, op een ander spannend moment. Dat was
ergens in '39, met Mendl Epstein. Ik moet het wel vertellen nu,
want ik weet hoe ik ook toen even van binnen lachen moest na die
ontmoeting met Alfred van der Horst, omdat ik dááraan dacht.
Ik had, in '39, net een nogal angstige grenspassering meegemaakt.
De dame die als mevrouw Weinreb met mij reisde, had de douane- en
pascontrole goed doorstaan. Vooral de douane wilde van alles
weten en ik antwoordde ijverig om te voorkomen dat deze, volgens
de Nederlandse pas in Antwerpen-Borgerhout geboren en in Den Haag
wonende vrouw, haar Duitse mond zou opendoen. In de coupé zat nog
een heer, een echte heer. Een echte Hollandse heer. Uilebril,
mager, stijf, keurig kostuum. Een hoog soort ambtenaar, dacht ik.
Hij zat al in de coupé toen wij in Düsseldorf instapten, en las
in een lijvig boek. Wij kenden toen nog geen pockets. Af en toe
keek hij over het boek heen naar ons. Wij zwegen, volgens
afspraak, opdat niet zou blijken dat wij ons in het Duits
onderhielden, terwijl we straks door het paspoort Nederlanders
zouden blijken te zijn.
De man had oplettend toegekeken toen de marechaussee kwam en de
douane. Natuurlijk moet het volledige zwijgen van de vrouw zijn
opgevallen. De andere coupés waren praktisch vol. Verhuizen zou
nóg opvallender zijn.
Net toen we dachten dat alles weer eens goed was gegaan, komt een
der marechaussees weer binnen. Het was overal zo vol en hier was
nog plaats. Hij moest naar Amsterdam, vertelde hij joviaal, zijn
dienst zat er op en hij kreeg nu wat vrije dagen. Hij wilde de
lezende man blijkbaar niet storen en begon dus een gesprek met
mij. Hij bleek te weten dat we een echtpaar waren. Ik herkende de
man niet, maar hij had inderdaad de controle nog gedaan en hij
reisde nu met dezelfde trein verder, terwijl zijn collega's op
het perron achterbleven.
Ik ging druk praten, vertellen, om vooral te vermijden dat hij
het woord tot mijn 'echtgenote' zou richten. Het was echt benauwd
en ik piekerde al over een voorwendsel om toch onopvallend met
mijn smokkelwaar te verdwijnen. De conducteur bedierf het plan
echter prompt door hardop te zeggen. 'U kunt tot Amsterdam
blijven zitten'.
Dus praatte ik. Vertelde van Wenen, van Antwerpen, van het
studentenleven. En laat daar nu ineens mijn oude vriend Mendl
Epstein, de tweede zoon van die Boruch Epstein, over wie ik het
al eerder had, in de gang voorbij schuiven, mij zien zitten en
binnenkomen. Heel blij, iemand gevonden te hebben die hij kende.
Hij kwam van een schaakconcours, en was op weg naar Den Haag.
'Fijn zo, dan reizen we samen,' zegt hij in alle onschuld.
'Nee, ik moet naar Amsterdam, jij zult in Utrecht moeten
overstappen.'
'O, jammer; maar dan zal ik even bij uw vrouw langslopen om te
zeggen, dat ik u heb gezien. Komt u nog vandaag thuis?'
Ik voel de stijveling opkijken. Ik voel, hoe de marechaussee
ineens vol aandacht is.
'Nee joh, ik ga met mijn vrouw juist naar Amsterdam. Zie je haar
dan niet? Hier zit ze, zo bescheiden in het hoekje.'
Het was nog geen oorlog en illegaliteit kende men nog niet. Doch
Mendl begreep. Oost-Joodse geest; vader meerdere keren gedoopt en
toch Chassidische vrome Jood. De flexibiliteit was hem dus
wel via chromosomen en moedermelk eigen.
'Gossie, mevrouw Weinreb, ik zag u helemaal niet. Hebt u uw haar
anders? Iets is er anders aan u.'
'Nou ja, die vrouwen, die vinden altijd wat nieuws uit.'
De vrouw voelde dat er iets mis was en dat het om haar ging. Ze
pakte dus Mendls uitgestoken hand en lachte. Lachen staat boven
de taal.
Alles ontspande weer. Toch bleef de stijveling vreemd kijken.
Vlak voor Utrecht begon hij zelfs met de marechaussee te
fluisteren. Het beviel me helemaal niet. Daarom stelde ik luid
voor, om in Utrecht op het station iets te gaan drinken. Alweer
begreep Mendl. We stapten snel uit. De stijve man groette niet
eens. De marechaussee hief even de hand. Zou hij iets gevoeld
hebben?
Nu vertelde ik Mendl wat er aan de hand was. Ik deed alsof het de
eerste en laatste, de enige keer was. Hij vond het geweldig, en
was trots op zijn snelle reactie. Het was intussen al even over twee. En geen Kotte te
bespeuren. Waarom komt die kerel niet op tijd? Hij weet toch, wat
er nu allemaal speelt? Zou er iets met de trein zijn geweest? Ik
had hem toch gezegd om een of twee treinen eerder te nemen.
Daar komt weer een tram aan. Laat ik nou van die vluchtheuvel af
gaan. Anders nodigen ze me weer uit om in te stappen. Ik kan
Kotte wel zien aankomen. En anders staat hij maar een minuut op
die vluchtheuvel te wachten.
Ik begin het Voorhout op te lopen. Ik weet dat alle ogen op mij
en mijn bewegingen gericht zijn. Je loopt dan anders. Wat zullen
ze denken, nu ik ineens ga lopen na die voor hen vreemde
ontmoeting aan de halte. Zullen ze denken dat ik een boodschap
kreeg? Zullen ze gezien hebben dat die man een ster droeg? Het
viel mij nu op, dat Alfred een aktentas tegen zich aan had
gedrukt, een geliefde en verboden camouflagehouding. Maar
misschien was het hun niet opgevallen en hadden zij geen ster
gezien.
Ik passeer, een der S.D.-ers. Ken hem vaag van gezicht. De man
kijkt stom voor zich. Met een boog trek ik in de richting van
Koch. Kijk af en toe om naar de halte. Doch geen Kotte te zien.
Koch draait zich, als hij mij ziet aankomen, om, de rug nu naar
mij gewend. Hij bekijkt een etalage in de smalle straat, parallel
aan de Lange Vijverberg. Ik kom naast hem staan.
'Lässt auf sich warten,' bromt Koch.
'Er muss bestimmt kommen. Wir hatten fest verabredet. Vielleicht
Pech mit dem. Zug.'
'Wir lassen uns nicht stören. Am Ende lachen wir. Gehn Sie nur
ruhig hin. Aber nicht zu lange dort stehen bleiben. Spazieren Sie
mal ab und zu was herum. Fällt sonst auf.' 'Ist vielleicht in irgend einem Büro aufgehalten. Er kommt aber, er hat es ja selber vorgeschlagen.'
'Nur ruhig,' troostte Koch. Het wordt nu toch echt spannend. Het is al kwart over twee. Er
moet iets gebeurd zijn. Kotte was anders echt een man van de
klok. Als er iets mis zou zijn, zou Sottens toch kunnen
komen? Of durft hij niet wegens de afzetting? Sottens weet
wat de S.D. van Six verwacht en hij weet dus ook dat er nu op
deze plaats heel erg goed wordt uitgekeken.
Ik wandel weer eens wat rond. Loop tot aan de bocht van het
Voorhout. Misschien staat Kotte daar, misschien wil hij mij nog
iets vragen. Doch van Kotte geen spoor.
De S.D.-ers blijven gespannen kijken. Misschien hebben die wel
geduld. Die kennen mijn zorgen niet. Stel dat die hele Kotte er
vandoor is, helemaal niet meer komt. Nee, dat kan niet. Hij wil
het geld en hij wil de gevangenis. En hij was steeds bereid,
haast enthousiast; als je bij een Golem tenminste van
enthousiasme kunt spreken.
Zou ik iets verkeerd hebben gedaan? Een Golem luistert heel
nauwkeurig. De kleinste fout brengt de Golem in de war, had ik
steeds gelezen.
Het wordt half drie, kwart voor drie, drie uur. Voor mij lijken
het uren. Het staat nu wel voor me vast, dat er iets mis is.
Kotte komt niet; vandaag zeker niet. Misschien zit hij thuis op
me te wachten, of bij Sonjavsky. Maar hoe moet ik dit aan
Koch zeggen? Bang ben ik niet. Koch zal wel begrip en geduld
hebben. Maar de blamage. Vooral voor Koch. Wat een mensen heeft
die afzetting niet geëist. En resultaat nihil. De man is niet
komen opdagen. Zouden de chefs van Koch geen achterdocht krijgen?
Alles staat nog op z'n plaats. Een enkeling is wat gaan
rondfietsen, zie ik. De auto rijdt nog steeds rond, doch schijnt
nu grotere rondjes te maken. Het duurt wat langer voor hij weer
verschijnt. Er schijnen toch eerst twee auto's te zijn geweest.
Ik merk het nu op, aan de inzittenden.
Tenslotte, na half vier, begeef ik mij weer naar Koch. Die staat
nu voor een ander huis, en wenkt me om achter hem aan te komen.
Een honderd meter verder, halverwege de Kneuterdijk, stopt hij.
'Der kommt heute wohl nicht mehr. Was wollte der Mann, der Sie um
punkt zwei Uhr ansprach? War der ein Bekannter von Ihnen?'
'Ja, ein Jude, ein alter Freund. Ich habe ihn so schnell wie
möglich fortgeschickt. Der wollte ein Gespräch
beginnen.'
'Ich habe es gesehn. Könnte es aber nicht sein dass der Six es
auch sah und es vielleicht befremdend fand, dass Sie den Mann
fortschickten? Es war eben genau zwei Uhr.'
'Glaube ich kaum. Der Six weiss ja, dass ich viel mit Juden zu
tun habe. Nein, der hat wohl einen Zug verpasst, oder er ist
irgendwo aufgehalten worden und der glaubt dass ich vielleicht
wohl zwanzig Minuten oder eine halbe Stunde warten würde aber
nicht länger. Und wenn meine Verspätung mehr war, dann denkt er
sich dass ich nicht mehr hier stehe. Der weiss doch nicht, dass
wir ihn verhaften gehn?' Koch moest lachen. Hij vond ook, dat ik even moest afwachten, wat voor bericht Six mij stuurde. En dan moest ik maar rustig een nieuwe afspraak maken. Vooral niet de moed verliezen, vond Koch. En de goede man begon me te troosten en moed in te spreken. Bij politiewerk kwam het vaak voor, dat een arrestatie even niet kon doorgaan. De sterkste eigenschap van de politie was: geduld en nog eens geduld. Ik luisterde als een ijverige leerling en had mijn eigen zorgen: wat was er met Kotte gebeurd?
Koch ging terug, om de zaak nu af te blazen. We spraken af, dat
ik het hem onmiddellijk zou laten weten zodra ik bericht van Six
had. Met een omweg begaf ik mij naar het station. Via de Joodse
Raad liet ik een boodschap naar mijn huis sturen, dat ik naar
Amsterdam ging en dat ik pas laat thuis zou zijn. Om zes uur
immers zou het alarm ingaan als men niets van mij had gehoord.
Dat alarmgeven en het weer intrekken was een routinebezigheid
geworden. Om zeker te zijn, bestelde ik dan een van mijn mensen
op een bepaald uur ergens, om opnieuw dus iemand te hebben die de
volgende termijn van terugkomst moest afwachten. Zo liet ik deze
keer zeggen, dat Arnold tussen elf en twaalf uur bij mij
thuis op mij moest wachten. Zou ik dus niet thuis zijn voor
middernacht, dan betekende het alweer alarm, indien ik niet een
nieuwe boodschap had laten doorgeven. Dat ging toen allemaal met
de routine waarmee men in andere tijden oplet of de auto nog
voldoende benzine heeft tot het volgende tankstation.
Het beste zou zijn Sottens nu in Amsterdam op te zoeken.
Het adres van Kotte kende ik niet, behalve dan de straat.
Wat moest er nu gebeuren? Als Kotte echt een reden had, een goede, waarom hij niet was komen opdagen, dan kon het hersteld worden.
Maar als Kotte zich helemaal terugtrok of als er iets met hem was
gebeurd, wat dan? Van voren af aan beginnen en een ander zoeken?
Waar vind je echter een tweede Golem? Ik kon nu niet meer terug.
Was het misschien een vingerwijzing dat ik dat waanzinnige spel
niet meer verder moest spelen, dat ik nu genoeg gedaan had en dat
ik er nu maar mee moest ophouden en er vandoor gaan? Want kon
Kotte, ondanks een eventueel mooi begin, niet toch tot een
catastrofe leiden? Was ik niet met Kotte iets aan het doen wat ik
principieel nooit deed, nl. plannen en perfectioneren? 'En welk
plan komt ooit uit', was dat niet mijn steeds herhaalde theorie?
Was dit echter plannen? Was dit niet veeleer handelen uit
noodzaak, uit onuitwijkbare noodzaak? Wat moest ik anders doen,
nu ik de wetenschap had dat al die honderden in Westerbork bijna
geheel van mij afhingen, dat de honderden anderen, die door mij
verzorgd in onderduikplaatsen op een goed einde wachtten, door
een voortgang van de lijst moed en volharding kregen? Dat was
geen plannen, dat was puur waanzin. Doch in zulk een tijd past de
waanzin misschien wel als wapen. Als je vluchten moet en je staat
voor een breed en diep ravijn en er is alleen maar een touw
waarlangs je de overkant moet zien te bereiken, dan kun je het
wel opgeven en je laten doden of wel je probeert of je niet toch
met dat touw op de een of andere wijze de overkant kunt halen. In
normale gevallen doe je zoiets niet, zo iets heet dan waanzin.
Doch nu? Het hele Kotte-geval is gek, maar wie geeft me een beter
idee?
Maar is dit geen vingerwijzing om het toch niet te doen?
Weet je veel. Misschien is het een beproeving, een verleiding, om
de gemakkelijkere weg te kiezen.
Zo peinzende kwam ik in Amsterdam aan. Om die tijd was
Sottens meestal niet meer op zijn zolder. Toch wilde ik er
heen gaan om van lagere bewoners eventueel te vernemen waar ik
hem zou kunnen vinden. Ik wist iets van een kort stukje
Prinsengracht, niet ver van de spoorlijn en wilde ook daar
eventueel kijken. Tenslotte kon ik de Birnbaums in hun
onderduikplaats aan de Biekersgracht opzoeken. Misschien wisten
die waar ik Sottens kon vinden.
Ik kwam Sottens echter op de trap naar de zolder tegen.
Hij had op mij zitten wachten en was nu, omdat hij dacht dat ik
toch wel niet meer zou komen, net op het punt om te vertrekken.
Hij had gedacht, dat ik al gauw na twee uur, als Kotte niet was
verschenen, vanzelf wel naar hem op zijn zolder zou komen. Hij
had nog even Sonjavsky willen telefoneren, doch dit leek
hem een omweg, en hij had toch niets anders kunnen zeggen dan dat
bij mij verwachtte.
Er bleek die ochtend een hele discussie geweest te zijn tussen
Sottens en Kotte. De laatste vond, dat hij toch
nog, nu het er op aan kwam, een hele reeks vragen had; hij voelde
zich niet zeker genoeg en hij vond dat je het dan beter helemaal
niet moet doen. Sottens had hem op de situatie in Den Haag
gewezen, waar men straks alles gereed zou hebben om hem te
arresteren en op mijn positie daar. Kotte vond, dat ik me er best
uit zou redden. Zo'n Six kon toch ook wel ineens ziek zijn
geworden of onverwacht verhinderd? Integendeel, het maakte het
allemaal veel echter. Kotte had zelfs al een verhaal voor later,
dat hij dringend door de generaal was opgeroepen, juist die
maandagmiddag, om voor hem een pakket op te halen bij een
N.S.B.-hoofdkwartier en om dat meteen naar Eindhoven te brengen,
aan iemand die hem in een kantoor van Philips zou opwachten. Dan
had hij meteen de N.S.B. in het komplot gewikkeld en de vieze
verrajers van Philips, die zich uitsloofden om voor de Duitsers
oorlogsmateriaal te maken. Die waren niet voor niets pas door de
Engelsen gebombardeerd. 'Laat ze daar maar een stel van
oppakken,' meende Sottens, namens Kotte.
Ik vond het verhaal geheel onnodig en gek, doch ik liet het aan
Kotte over, al naar omstandigheden verhalen te verzinnen, als hij
maar niet van onze gemeenschappelijke lijn afweek.
Kotte zou om 8 uur op het Centraal Station 'onder de klok' staan.
Dat was al vaker een trefpunt geweest voor Sottens met
mij. Volgens hem was dat 'onder de klok van het Centraal Station'
een bekende Amsterdamse afspraakplaats. Typisch, dat hij er zó
zeker van was dat ik naar Amsterdam zou komen, dat hij zelfs
Kotte al had besteld. Maar ach, anders waren ze met z'n tweeën
wel wat gaan drinken, denk ik.
Om 8 uur was ik er. Maar noch Sottens, noch Kotte waren er
te vinden. Eindelijk, om kwart over acht, kwamen ze, samen,
hijgend van het harde lopen. Sottens was, na het gesprek
met mij, toch nog naar Kotte gegaan om hem op de hoogte te
brengen van mijn stemming, van wat er in Den Haag was gebeurd,
etc. En ze waren daar zó in gesprek verdiept geweest, dat ze de
tijd helemaal hadden vergeten.
'Gekke dag vandaag,' vond Kotte. 'Het is de dag waarop u maar
wachten moet en ik niet kom.'
Hij was in een goede stemming. Althans, voor zover zoiets bij een
Golem bemerkbaar is. En hij deed zijn best, met herhaalde
excuses, mijn eventuele geprikkeldheid weg te nemen. Ik was
echter veel te blij hem gevonden te hebben en te zien dat hij
toch wel wilde meedoen.
We gingen nu in een huis aan de Martelaarsgracht, alweer ergens
heel hoog, - ik kon in het donker geen nummer zien, - in een
kamer zitten. Een dikke, wat norse, zwijgende oudere vrouw,
bracht drank. Ik kreeg een soort vieze koffie, omdat volgens
Sottens Joden geen alcohol mochten drinken.
Kotte's grote angst was, wat hij doen moest als alles eens heel
anders ging dan gepland. Ik trachtte hem duidelijk te maken dat
die kans praktisch nul was, als hij zich maar hield aan onze
afspraken. Koch had van Six al een dusdanig afgerond beeld, dat
er niet veel kon gebeuren in een andere zin. Anderen
zouden toch ook moeten afgaan op de rapporten van Koch. Maar, wat
er ook gebeurde, hij moest de afgesproken lijn blijven volgen.
Dan kon hem praktisch niets gebeuren.
'Maar hoe dan ook, u zit dan in een Duitse gevangenis. En het is
oorlog. Bedenk goed, dat u, los van uw eigen geval, door
collectieve maatregelen getroffen kunt worden. Daar kan niemand
vooraf iets van zeggen,' waarschuwde ik nog maar eens.
'Dat kan me niets schelen. Het kan je overal treffen. Je kunt ook
hier een bom op je dak krijgen. Reken maar, dat er ook hier nog
heel wat gebeuren gaat voor het afgelopen is. Dan zit je in een
gevangenis beslist beter. Daar letten ze op je. Meneer, ik
ken gevangenissen. Als u nou geen jood was, zou ik ook
zeggen, meneer, ga zitten!'
Na een uur was alles weer rond. We besloten toch nog een
keer te repeteren. Waarbij ik dan de meest onwaarschijnlijke
agressies zou opperen om Kotte in de war te brengen en waarbij
hij stoer de afgesproken lijn moest blijven volgen en zich niet
uit de tent zou laten lokken, zonder anderzijds de Duitsers te
tergen. Ook hij moest vooral vriendelijk blijven, tot alle
hulp bereid om de zaak waarvoor hij was opgepakt, samen met de
Duitsers op te lossen.
Verder bespraken we, omdat we nu toch al uitstel hadden, de
arrestatie de maandag na de Kerst te doen plaats vinden. Dan kon
Kotte de Kerst nog 'in vrijheid' vieren. Hij had er maar half zin
in, want volgens hem kreeg je in de gevangenis met de Kerst juist
allemaal prachtige dingen. Die zou hij dan missen. Ik wilde
echter, nu we toch al vandaag niet tot daden waren gekomen,
extra-tijd winnen. Koch zou het heel goed begrijpen, als ik een
briefje van Six fabriceerde, waarin deze zich verontschuldigde
voor zijn uitblijven, - zeer dringende zaken elders hadden hem op
het laatste moment verhinderd te komen, - en waarin hij
voorstelde onze afspraak op hetzelfde uur en op dezelfde plaats
te doen plaatsvinden op de maandag na de Kerst. Want de
'Weihnachten' is iets waarvoor de Duitser alle begrip heeft. Het
leek me een prachtige tijdwinst.
Er werd snel papier gehaald, van beneden, een mooie vooroorlogse
schrijfmap, en Sottens tikte op een machine, die hij ook
al van beneden haalde, de door mij opgeschreven tekst.
Sottens was geheel in zijn element. En ineens werd Kotte
ook goed wakker en suggereerde allerlei wijzigingen in de tekst,
die het geheel nog mooier maakten. Hij broedde nog steeds op zijn
inval over Philips. 'Daar zit in ieder geval een reisje naar
Eindhoven in,' meende hij. 'Want ze willen natuurlijk precies
weten in welke kamer ik dat pakje heb afgegeven. Ik ben er wel
eens geweest, vroeger, en ik ken een paar viezeriken die zich
toen al voor de Moffen uitsloofden. En die doen het nu zeker, die
lap ik er meteen bij. Meneer, laat dat nou aan mij over.'
Tenslotte was er een nette en draaglijke brief gereed. Kotte
zette er een pracht Six-handtekening onder. Waar hij die Willem
Jacobus Six-handtekening geoefend heeft, weet ik niet. Ik was er
verbijsterd van. Was die man misschien echt een gedegenereerde
Six? En was dat dat huil-verhaal? Een vreemde Golem had ik.
De brief werd meteen gepost, aan mijn adres in Scheveningen
gericht.
Koch vond de brief ook geweldig. Hij kwam bij de stukken. Wie
weet zijn de vingerafdrukken er nog van bestudeerd. Ik had de
brief niet aangeraakt voordat hij bij mij thuis arriveerde. En
het uitstel tot na Weihnachten werd zonder meer geaccepteerd.
Koch legde mij, haarfijn uit dat Six mij toch onmogelijk had
kunnen bereiken, nu hij plotseling verhinderd was geweest, en dat
het feit, dat hij meteen schreef, toch bewees, dat hij serieus
was en dat hij mij spreken wilde. En dat hij nu vóór de
Weihnachten niet meer kon, pleitte alleen voor hem. Want ieder
behoorlijk mens is de hele week van Weihnachten met zijn gezin
bezig, met geschenken voorbereiden, met de versiering van de
Weihnachtsbaum, het instuderen van Weihnachtslieder. Zeker een
man van het kaliber van Six. Dat was oude adel en die verloochent
de Weihnachten niet.
Ik liet mij geduldig beleren. Misschien heeft deze Weihnachten,
langs voor de mens onbegrijpelijke wegen wel mijn leven gered.
Trouwens, een volgende Weihnachten, de vertraagde Ferien
daarvoor, heeft zeker veel bijgedragen tot behoud van mijn aardse
bestaan.
De brief werd goed bestudeerd en ik leerde waartoe
'hineininterpretieren' niet allemaal leiden kan. Als men eenmaal
een theorie aanhangt, Is het geen kunst meer om van alles volgens
deze theorie te verklaren. Koch liet mij dan ook al snel weten,
dat ook zijn chefs zeer ingenomen waren met de gang van zaken.
Want inmiddels was men... in Duitsland Six op het spoor gekomen.
Nu brak zelfs mijn eigen klomp, en dat was een harde. Wist ik
toen dat er ook in Duitsland Sixen bestonden en zelfs zeer
hooggeplaatste? Ik zou dat later maar al te goed ondervinden.
Trouwens, het hele niet op komen dagen van Six, versterkte de
zaak. Zoiets moet ook niet als een automaat kloppen. Het zou misschien te mooi zijn geweest, en daardoor de indruk hebben gewekt van geënsceneerd te zijn. In de werkelijkheid houden mensen ook op beslissende momenten hun afspraak niet. Ik leerde veel, en vooral roerend vond ik het hoe Koch mij steeds maar weer trachtte te troosten en de moed er bij mij in wilde houden.
Vorige hoofdstuk Terug naar de inhoudsopgave Volgende hoofdstuk Bovenstaande tekst is copyright © 2004-2005 erven F. Weinreb. |
|
Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.